ECLI:NL:RBOVE:2021:2584

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
08-994579-19 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzuim tot onderhoud van een monumentaal pand door de verantwoordelijke eigenaar

Op 28 juni 2021 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 65-jarige man die verzuimde onderhoud te plegen aan een monumentaal pand waarvoor hij verantwoordelijk was. De rechtbank oordeelde dat het bestraffen van de man geen redelijk doel diende, mede omdat de gemeente stappen ondernam om het pand van de monumentenlijst te halen. De man had jarenlang tijd, geld en moeite gestoken in de restauratie van het pand, en het was niet alleen zijn schuld dat het Rijksmonument niet in stand gehouden kon worden. De rechtbank sprak de man vrij van de eerste tenlastelegging, maar achtte hem wel schuldig aan het onthouden van noodzakelijk onderhoud aan het monument, wat in strijd was met de Monumentenwet. De rechtbank besloot echter geen straf op te leggen, omdat het doel van de straf niet meer haalbaar was, gezien de omstandigheden rondom het pand en de inspanningen van de man en de stichting die hij had opgericht. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van eigenaren van monumenten en de noodzaak van tijdig onderhoud.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige economische kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-994579-19 (P)
Datum vonnis: 14 juni 2021.
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie inzake de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1956 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres 1] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 31 mei 2021.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. M.H.E. Groeneboer en van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. N.A. de Kock, advocaat te Utrecht, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er , na wijziging van de tenlastelegging van 31 mei 2021, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:
samen met een ander feitelijke leiding heeft gegeven aan het door de [stichting] knapt op in de periode van 31 december 2012 tot en met 1 augustus 2018, te Wageningen, al dan niet opzettelijk, met een ander, zonder vergunning uitvoeren van een project met betrekking tot een rijksmonument - een woonhuis gelegen aan de [adres 2] - op een wijze waardoor dat rijksmonument werd ontsierd en/of in gevaar gebracht, althans aan dat rijksmonument het noodzakelijke onderhoud heeft onthouden;
feit 2:
samen met een ander feitelijke leiding heeft gegeven aan het door de [stichting] knapt op, in de periode van 31 december 2012 tot en met 1 augustus 2018, te Wageningen, al dan niet opzettelijk, met een ander, een beschermd (rijks-)monument - een woonhuis gelegen aan de [adres 2] - heeft beschadigd of vernield althans aan dat (rijks)monument het noodzakelijke onderhoud heeft onthouden.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, na wijziging van de tenlastelegging van 31 mei 2021, dat:
1.
[stichting] knapt op in de periode van 31 december 2012 tot en met 1 augustus 2018, in de gemeente Wageningen, al dan niet opzettelijk,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het slopen en/of verstoren en/of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument en/of het herstellen en/of gebruiken en/of laten gebruiken van een rijksmonument, te weten een woonhuis gelegen aan de [adres 2] , op een wijze waardoor het wordt ontsierd en/of in gevaar gebracht, immers heeft de [stichting] knapt op toen:
 het woonhuis aan de [adres 2] niet op een deugdelijke wijze wind - en waterdicht gemaakt, waardoor hemelwater ongehinderd binnen kwam;
 het pand niet voorzien van (goed) functionerende goten en/of afvoeren;
 de scheuren aan de achterzijde van het pand niet verholpen;
 de boom in het pand (welke door het dak stak) niet geveld,
althans, heeft/ hebben [stichting] Knapt op en/of haar mededader(s) het onderhoud dat voor de instandhouding van voornoemd pand noodzakelijk was, daaraan onthouden.
zulks terwijl hij, verdachte, al dan niet samen met één of meer anderen, tot bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven gedraging(en);
2.
[stichting] knapt op in de periode van 31 december 2012 tot en met 1 augustus 2018, in de gemeente Wageningen, al dan niet opzettelijk,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een aan de [adres 2] gelegen woonhuis, aangewezen als een beschermd (rijks)monument, heeft beschadigd en/of vernield en/of daaraan onderhoud heeft onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is, immers heeft de [stichting] knapt op:
 het woonhuis aan de [adres 2] niet op een deugdelijke wijze wind- en waterdicht gemaakt, waardoor hemelwater ongehinderd binnen kwam;
 het pand niet voorzien van (goed) functionerende goten en/of afvoeren;
 de scheuren aan de achterzijde van het pand niet verholpen;
 de boom in het pand (welke door het dak stak) niet geveld,
althans, heeft/ hebben [stichting] Knapt op en/of haar mededader(s) het onderhoud dat voor de instandhouding van voornoemd pand noodzakelijk was, daaraan onthouden.
zulks terwijl hij, verdachte, al dan niet samen met één of meer anderen, tot bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven gedraging(en)
.

3.De voorvragen

De geldigheid van de dagvaarding
De raadsvrouw heeft nietigheid van de dagvaarding bepleit, ten aanzien van dat deel van de tenlastelegging, dat door wijziging van de tenlastelegging aan de feiten onder 1 en 2 werd toegevoegd, te weten de zinsnede: ‘althans heeft /hebben verdachte en/of haar mededader(s), het onderhoud dat voor de instandhouding van voornoemd pand noodzakelijk was, daaraan onthouden’ (kortgezegd: de instandhoudingsplicht). Bij deze toevoeging gaat het kennelijk om een soort ‘vangnet’ maar de zinsnede is niet voldoende specifiek geformuleerd, zodat niet duidelijk is waar verdachte zich tegen moet verdedigen, aldus de raadsvrouw.
De raadsvrouw heeft daaraan toegevoegd dat onduidelijk is wélke onderhoudshandelingen van verdachte hadden mogen worden gevergd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dient de dagvaarding een opgave te behelzen van het feit dat wordt ten laste gelegd, met vermelding van de tijd en plaats alsook de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan. Daarnaast dient de dagvaarding de wettelijke voorschriften te vermelden waarbij het feit strafbaar is gesteld.
De rechtbank is van oordeel dat in onderhavige zaak de dagvaarding voldoet aan de in artikel 261 Sv gestelde eisen. Het aan verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde is - bezien in het licht van de context van het dossier - voldoende feitelijk en concreet, ook ten aanzien van het in het verweer bedoelde (toegevoegde) onderdeel en daarmee voldoende duidelijk. Overigens is niet gebleken dat verdachte de inhoud van de dagvaarding niet heeft begrepen en zich daartegen niet heeft kunnen verdedigen. Gelet op het voorgaande is de dagvaarding geldig.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde handelen over de periode van 31 december 2012 tot en met april 2015, wegens verjaring van de feiten.
Daartoe heeft de raadsvrouw betoogd dat beide ten laste gelegde feiten, gelet op de tekst van de (gesteld) overtreden artikelen, als zogenaamde commissiedelicten moeten worden beschouwd. De raadsvrouw heeft subsidiair aangevoerd dat – voor zover ten aanzien van 2 wordt geoordeeld dat (deels) sprake is van een (voortdurend) omissiedelict – daar, waar het de instandhoudingsplicht betreft, geldt dat de strafvervolging zich weliswaar kan uitstrekken over de periode gelegen voorafgaand aan de vaststelling van het strafbare handelen, maar niet over een periode van jaren waarin een feit zich voordoet terwijl daarop niet wordt ingegrepen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gezien de tekst van de in de dagvaarding onder 1 en 2 opgenomen verwijten, doelt de steller van de tenlastelegging op economische delicten, vermeld in artikel 1a onder 2º van de Wet op de economische delicten, waarop blijkens artikel 6 van die wet een gevangenisstraf van maximaal twee jaren is gesteld.
Op grond van artikel 70, lid 1, sub 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) vervalt het recht tot strafvordering door verjaring: in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld. In de artikelen 71 Sr en 72 Sr is verder bepaald dat de termijn van verjaring, behoudens uitzonderingsgevallen, aanvangt op de dag na die waarop het feit is gepleegd en dat iedere daad van vervolging de verjaring stuit.
De rechtbank stelt vast dat de ten laste gelegde bestanddelen, al naar gelang de aard van de feitelijke handelingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, in voortdurende (actieve dan wel passieve) vorm kunnen bestaan. Bij dergelijke voortdurende delicten - op de wijze zoals hier ten laste gelegd - vangt de verjaringstermijn aan op de dag na die waarop het ten laste gelegde (strafbare) handelen zich voor het laatst heeft voorgedaan. Het voormalige rijksmonument aan de [adres 2] te Wageningen is op 1 augustus 2018 van de monumentenlijst gehaald, zo blijkt uit het dossier. Het verweten (al dan niet passief) handelen heeft zich dus voor het laatst voorgedaan op die dag, en heeft zich daarna niet meer
kunnenvoordoen. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de verjaringstermijn ten aanzien van de onderhavige feiten – gelet op de strafbaarstelling ten aanzien van beide feiten een termijn van zes jaren [1] – op 2 augustus 2018 is aangevangen. Het recht op strafvervolging van de ten laste gelegde feiten is dan ook niet verjaard. Van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is daarom geen sprake.
De rechtbank acht het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van verdachte ten aanzien van de beide feiten.
De rechtbank stelt, ook voor het overige, vast dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
Inleiding [2]
Op 29 april 2017 heeft de [aangever] aangifte gedaan tegen de [stichting] knapt op (hierna ook: ‘de Stichting’) ter zake van verwaarlozing van een monumentaal pand, gelegen aan de [adres 2] te Wageningen, en handelen in strijd met de instandhoudingsplicht in de zin van artikel 11 eerste lid van de Monumentenwet 1988.
In de aangifte werd melding gedaan van jarenlange problemen rond het rijksmonument. Volgens aangever was sinds een brand op 16 juli 2002 geen enkele actie ondernomen om (verder) verval te voorkomen. [aangever] had regelmatig om aandacht voor het rijksmonument gevraagd bij, onder meer, de gemeente.
Bij de aangifte van april 2017 werden onder meer overgelegd een overzicht van ontwikkelingen rond het rijksmonument sinds 2002 en een proces-verbaal van een eerdere aangifte uit 2008. [3]
Het voormalige rijksmonument aan de [adres 2] is in maart 2019 gesloopt.
Monumentale waarden
Het pand aan de [adres 2] was van oorsprong een bedrijfsgebouw. De kern stamde, naar alle waarschijnlijkheid, uit de tweede helft van de achttiende eeuw. In 1832 zat in het gebouw een zeepziederij; in de jaren erna een bedrijf in steenkalk.
Aan het begin van de éénentwintigste eeuw bood het gebouw studentenhuisvesting. Door de bijzondere ontstaansgeschiedenis en met de verschillende functies samenhangende verbouwingen, was sprake van een (bouw-)historisch gelaagd complex met (enige) zeldzaamheidswaarde en monumentale waarden. [4]
(Voor-)geschiedenis(
verkorte weergave)
Situatie vóór 31 december 2012:
 Op 10 januari 1984 verkreeg het pand aan de [adres 2] de status van (rijks-) monument.
 In 1997 heeft [naam 1] , partner van verdachte, het pand aangekocht voor een bedrag van fl. 440.000,--.
 Op 8 mei 2000 werd een bouwvergunning afgegeven met daaraan gekoppeld een subsidie van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) van fl. 67.216,-- op basis van een verbouwingsofferte van fl. 1.192.924,-- . In 2001 is aan de in het pand wonende studenten de huur opgezegd.
 Op 16 juli 2002 was sprake van een grote brand. Daarna zat in de kap een opening, waardoor weer en wind toegang hadden tot het pand. De gemeente Wageningen heeft wegens het uitblijven van maatregelen een handhavingstraject ingezet, onder meer gericht op het wind- en waterdicht krijgen van het pand. In de jaren 2002 – 2011 was met regelmaat sprake van contact tussen de gemeente en [naam 1] , waarbij werd aangedrongen op onderhoud van het (rijks-)monument. [naam 1] heeft daarop enkele veiligheidsmaatregelen getroffen zoals het plaatsen van hekken. De brandschade is nimmer hersteld. [5]
 In mei 2010 werd het subsidiebesluit uit het jaar 2000 ingetrokken wegens het uitblijven van activiteiten waarvoor de subsidie bedoeld was. In februari 2011 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen M.C. Uitdehaag (toenmalig wethouder van de gemeente Wageningen), [naam 1] , verdachte en diens adviseur [naam 2] van ‘ [bedrijf] ’, over (de toestand van) het pand. Van het gesprek werd geen verslag opgemaakt. In 2011 diende [aangever] (opnieuw) een handhavingsverzoek in, welk verzoek werd afgewezen omdat eigenaresse [naam 1] had aangegeven het pand te willen restaureren.
Situatie na 31 december 2012:
 Op 31 december 2012 heeft verdachte de Stichting opgericht. De Stichting heeft het pand op dezelfde dag voor één euro gekocht van [naam 1] .
 In oktober 2012 was aan [naam 1] ter handhaving een last onder dwangsom opgelegd. Tegen dat besluit is beroep ingesteld dat op 25 juli 2013 is afgewezen door de rechtbank. Tegen die uitspraak ging [naam 1] in hoger beroep. Op 20 augustus 2014 heeft de Raad van State geoordeeld, verkort weergegeven, dat mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) het nalaten van noodzakelijk onderhoud, waardoor het voortbestaan van een beschermd monument gevaar loopt, ook valt onder het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo opgenomen verbod. De Raad van State oordeelde vervolgens dat [naam 1] , als eigenaresse van het pand, artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, Wabo heeft overtreden door het pand niet tegen verval te beschermen, maar dat het niet mogelijk is de in de last vermelde maatregelen uit te voeren zonder dat veel ingrijpender maatregelen worden getroffen, waarbij feitelijk sprake is van het nagenoeg afbreken en opnieuw opbouwen van het pand, hetgeen niet aansluit op het doel van de gegeven last, namelijk het voorkomen van verder verval. [6]
 De gemeenteraad van Wageningen besloot op 27 januari 2015 om geen verdere acties te ondernemen om het pand als rijksmonument te behouden en de gemeente liet daarop de Stichting weten dat een procedure was gestart om de [adres 2] van de lijst van Cultureel Erfgoed af te voeren. Op 22 augustus 2016 werd daarvoor een aanvraag ingediend bij OCW. Op 30 september 2015 werd de bouwvergunning uit mei 2000 ingetrokken. [7]
 In de loop van 2015 werd het bestemmingsplan ten aanzien van de locatie aangepast dan wel opnieuw vastgelegd. In het nieuwe bestemmingsplan werd het perceel (opnieuw) aangewezen als ‘groen’. Volgens de gemeente gold aldaar ‘groen’ al sinds 1959 als bestemming.
 Op 29 april 2017 deed [aangever] voor een tweede maal aangifte ter zake van verwaarlozing van het rijksmonument, hetgeen leidde tot onderhavig strafrechtelijk onderzoek. [8] In de aangifte deed [aangever] melding van de niet nakoming van de - op eigenaren van rijksmonumenten rustende - instandhoudingsplicht, sinds de inwerkingtreding van de Erfgoedwet (met ingang van 1 juli 2016) expliciet vastgelegd in de wet. [9]
 Het pand is afgevoerd van de lijst van Cultureel Erfgoed op 1 augustus 2018.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft als haar standpunt naar voren gebracht dat de feiten onder 1 en 2 wettig en overtuigend kunnen worden bewezen verklaard.
Daartoe heeft de officier van justitie betoogd - verkort weergegeven - dat de Stichting sinds 31 december 2012 eigenaar was van de [adres 2] , een pand dat dringend onderhoud nodig had. De Stichting en haar bestuurders, verdachte en [naam 2] , hebben verzuimd om het benodigde onderhoud te plegen. Uit het dossier blijkt dat verdachten de natuur haar gang hebben laten gaan. Dat het rijksmonument eind 2012 nog niet verloren was volgt onder meer uit een verklaring van een medewerker van het Gelders Genootschap ( [naam 4] ), een waardestelling van dit genootschap uit 2016 en een advies van de RCE aan de gemeente van 7 december 2012. Door na te laten om het nodige onderhoud te verrichten is het rijksmonument (verder) beschadigd geraakt dan wel hebben verdachten het noodzakelijke onderhoud voor de instandhouding van het rijksmonument aan dat pand onthouden.
De handelswijze van verdachten leidt tot bewezenverklaring van de feiten onder 1 en 2 en er is sprake van een eendaadse samenloop, aldus de officier van justitie.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de feiten 1 en 2 vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit omdat:
de ten laste gelegde, van verdachte gevergde, maatregelen hoe dan ook niet geschikt waren om de instandhouding van het rijksmonument te borgen;
(ten aanzien van de misdrijfvariant) geen sprake is geweest van opzet bij verdachte.
Ter onderbouwing daarvan heeft de raadsvrouw aangevoerd, verkort weergegeven:
Ad a:
Uit de Memorie van Antwoord bij de totstandkoming van de Erfgoedwet (Kamerstukken 1 2015-2016, 34109 nr. C, blz. 1) blijkt dat van de eigenaar van een (rijks-)monument wordt verlangd sober en doelmatig onderhoud te verrichten, om ernstige schade aan een monument te voorkomen. Eventueel ingrijpen op grond van de instandhoudingsbepaling dient tijdig te geschieden, niet pas op een moment dat voor de instandhouding een ingrijpende restauratie is vereist.
De raadsvrouw heeft in verband hiermee gewezen op de uitspraak van de Raad van State van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:30590), gewezen in onderhavige zaak met betrekking tot de aan [naam 1] afgegeven last tot bestuursdwang van 22 oktober 2012, een rapport van 29 maart 2013 en een e-mailbericht van april 2014 van het bureau [bureau] , waaruit blijkt dat de ten laste gelegde maatregelen (overeenkomend met de maatregelen in genoemde last tot bestuursdwang) ‘niet realistisch zijn’. Die maatregelen waren, volgens [bureau] , vooral door de desastreuze gevolgen voor het pand van de brand in 2002, niet dan wel zeer moeilijk te realiseren en konden zelfs contraproductief uitpakken.
De brand had niet slechts een gat in het dak veroorzaakt; de constructie van het pand was tevens aangetast aan de binnenkant. Na die brand was grondige restauratie noodzakelijk, maar daarvoor ontbrak het aan de benodigde gelden. Uit de waardestelling van het Gelders Genootschap van 2016 blijkt weliswaar dat het pand toen nog enkele monumentale waarden had maar de in de waardestelling genoemde stappen om het pand te behouden kunnen niet worden beschouwd als ‘sober en doelmatig onderhoud’. De kosten voor de noodzakelijke restauraties zouden zijn opgelopen tot € 900.000,--. Bovendien zou dan sprake zijn van een grotendeels nieuw object. De artikelen 2.1 lid 1 ahf/sub f Wabo en 11 lid 1 Monumentenwet 1988 zien niet op een dergelijke situatie, aldus de raadsvrouw.
Ad b:
De Stichting werd opgericht om subsidies te kunnen aanvragen en verkrijgen ten behoeve van restauratie, en om daarbij gebruik te kunnen maken van de expertise van [naam 2] , deskundig adviseur op het gebied van restauraties en destijds medebestuurder van de Stichting.
Na oprichting heeft de Stichting diverse initiatieven ontplooid, in een poging restauratie te kunnen financieren en in gang te zetten. Verdachte had geen kwade intenties, aldus de raadsvrouw. Hij heeft een hart voor de monumentenzorg. Van opzettelijk handelen is geen sprake geweest.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 1 is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken en overweegt daartoe het volgende.
Artikel 2.1 lid 1 aanhef en onder f Wabo luidt als volgt:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een (actieve) gedraging die in strijd is met een vergunningsverplichting (een essentieel bestanddeel van de delictsomschrijving). De feitelijke verwijten in de tenlastelegging behelzen immers telkens een nalaten iets te doen en deze verwijten kunnen niet worden aangemerkt als “
het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument”.De hiervoor onder 4.1 weergegeven interpretatie van de Raad van State vindt, mede gelet op het in artikel 1 Sr neergelegde strafrechtelijke legaliteitsbeginsel, niet zonder meer toepassing in het strafrecht. Het ten laste gelegde handelen kan dan ook niet worden bewezen verklaard.
De rechtbank spreekt de verdachte gelet hierop vrij van feit 1.
Feit 2
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe, op grond van wettige bewijsmiddelen als volgt.
De Stichting werd opgericht op 31 december 2012. De bestuurders waren (in de ten laste gelegde periode): verdachte, in de functies van zowel voorzitter als penningmeester en secretaris, en gezamenlijk bevoegd met de andere bestuurder (volgens de statuten (wijlen) de heer [naam 2] ). Als activiteiten werden opgegeven: ‘monumentenzorg’ en ‘het beheren, in stand houden en restaureren van monumentaal erfgoed’. [10]
Aan [naam 1] was kort ervoor, op 22 oktober 2012, een last onder dwangsom opgelegd. [naam 1] werd daarbij gesommeerd om het pand:
op een deugdelijke wijze wind- en waterdicht te maken;
te voorzien van goed functionerende goot en afvoeren;
de dakkapel aan de voorzijde (richting haven) te renoveren, dan wel op een andere wijze te voorkomen dat deze instort;
e scheuren aan de achterzijde van het pand te verhelpen, zodat het pand niet kan 'buiken' en
de boom in het pand (welke door het dak steekt) te vellen. [11]
In de last onder dwangsom wees de gemeente Wageningen de eigenaar van het rijksmonument er uitdrukkelijk op dat het voortbestaan van het pand in gevaar was:
“In dit geval is er sprake van een overtreding van artikel 11, tweede lid, sub b van de Monumentenwet 1988, (…). Zoals de Raad van State ook heeft betoogd in zijn uitspraak van 1 februari 2012 (201101486/1/A2) blijkt uit de memorie van antwoord bij deze wet dat het langdurig openlaten van daken, dakramen, ramen en deuren, waardoor hemelwater ongehinderd naar binnen gaat, een strafbare verwaarlozing van het monument oplevert. Verder is vermeld dat hetzelfde geldt voor het niet goed laten functioneren van goten en afvoeren. Dit betreft een passief verwaarlozen van een monument. Gelet op het voorgaande, aldus de Raad van State, valt onder het in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, opgenomen verbod ook het verrichten van handelingen, een nalaten daaronder begrepen, waardoor het voortbestaan van een beschermd monument gevaar loopt. Wij menen dat hiervan in het onderhavige geval sprake is. Een recentelijke controle heeft uitgewezen dat het betreffende pand steeds meer van haar monumentale status aan het verliezen is. Zowel aan de linkervoorzijde van het pand als in het midden van het achterdakvlak, zijn grote delen van het dak weg. Hierdoor heeft het hemelwater vrij spel en komt het voortbestaan van het monument in gevaar. Zoals blijkt uit de luchtfoto's vanaf 2003 is vanaf dat tijdstip een groot gat zichtbaar. Sedertdien heeft u als eigenaar helemaal niets gedaan om het tij te keren. Op de luchtfoto van 2010 is voor het eerst zichtbaar dat in het dakvlak aan de achterzijde van het pand ook een enorm gat is ontstaan.”
De rechtbank houdt bij de beoordeling, in aanvulling op het voorgaande onder 4.1, rekening met de verklaringen van verdachte.
Verdachte heeft ten aanzien van het pand en de inspanningen van de Stichting verklaard dat de [adres 2] een pand was met een gat in het dak. Uit navraag was duidelijk geworden dat de hele dakconstructie moest worden vervangen maar daarvoor moesten eerst de muren en het fundament hersteld worden. Voor reparatie van het dak moest dus in feite het hele pand gerenoveerd worden. De Stichting had onvoldoende (eigen) geld om dat te realiseren. De Stichting heeft in de periode vanaf het moment dat zij eigenaar werd geen reparaties dan wel renovaties verricht aan het pand. Verdachte heeft verklaard dat het klopt dat meermaals sprake is geweest van een aanschrijving in het kader van bestuursdwang en van gesprekken met de gemeente. [12]
De rechtbank stelt vast dat gedurende de ten laste gelegde periode geen noodzakelijke reparaties of renovaties zijn verricht aan het pand. Er zijn dan ook in deze periode geen, laat staan afdoende, maatregelen getroffen in het kader van het onderhoud van het (rijks-) monument aan de [adres 2] , terwijl onderhoudsmaatregelen voor de instandhouding van dat rijksmonument wél noodzakelijk waren.
Tijdens de ten laste gelegde periode had het pand immers een gat in het dak als gevolg van een brand in 2002 en vanaf dat moment was het pand niet wind - en waterdicht.
Uit het door de verdediging ingebrachte advies van [bureau] volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er geen noodzakelijke reparaties meer mogelijk waren c.q. dat het pand reddeloos verloren was.
Dat er ingrijpende maatregelen nodig waren, en dat de noodzakelijke maatregelen verder gingen dan het college van B&W van de gemeente in de last onder dwangsom had opgelegd, doet daaraan niet af.
De Stichting wordt aangemerkt als functioneel dader van het ten laste gelegde feit. De Stichting had immers als doel het beheer, de instandhouding en restauratie van monumentale registergoederen en zij was eigenaar van het pand. Na de overname rustte de verplichting tot het verrichten van het noodzakelijke onderhoud op (het bestuur van) de Stichting.
Het opzet is ‘kleurloos’: niet vereist is dat het opzet van verdachte ook is gericht op het niet naleven van de op haar rustende verplichting om noodzakelijk onderhoud te (laten) plegen. Voor bewezenverklaring van opzet volstaat dat het onderhoud bewust niet uitgevoerd.
Uit het dossier blijkt dat de Stichting weliswaar enkele plannen heeft ingediend met het oog op behoud en restauratie van het pand, maar daarmee heeft zij nog niet aan haar onderhoudsplicht voldaan. Die plannen hebben immers geen concreet vervolg en/of resultaat gehad.
Dat bij de Stichting - volgens de verklaring van verdachte - sprake was geldgebrek, kon en kan verdachte niet verschonen van de wettelijke instandhoudingsplicht.
Ten aanzien van verdachte geldt dat hij, zoals volgt uit zijn verklaring, op de hoogte was van het (reeds jarenlange) ernstig achterstallige onderhoud. Hij was ten tijde van de aankoop en daarna op de hoogte van de staat van het pand, en wist dat de gemeente - kort voor de overname van het pand door de Stichting - een handhavingsprocedure met een last onder dwangsom had ingezet. Over het noodzakelijke onderhoud en plannen om te komen tot renovatie of restauratie vonden gesprekken plaats tussen (ambtenaren van) de gemeente en verdachte. Ondanks die gesprekken en (herhaalde) waarschuwingen heeft verdachte nagelaten om het noodzakelijke onderhoud te verrichten.
Als bestuurder van de Stichting (in de functie van voorzitter, penningmeester én secretaris) en dus als eigenaar van een (rijks-)monument was verdachte bevoegd, in staat en redelijkerwijs gehouden om maatregelen te (laten) nemen om aan de onderhoudsplicht van artikel 11 Monumentenwet 1988 te voldoen, waaronder sinds 1 juli 2016 de instandhoudingsplicht.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verdachte als feitelijke leidinggevende het opzet heeft gehad op het nalaten onderhoud te plegen en als feitelijke leidinggevende voor de verboden gedragingen (het nalaten) kan worden aangemerkt.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot een bewezenverklaring van feit 2.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de hiervoor opgegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
2
[stichting] knapt op, in de periode van 31 december 2012 tot en met 1 augustus 2018, in de gemeente Wageningen, opzettelijk,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, aan een, aan de [adres 2] gelegen woonhuis, aangewezen als een beschermd (rijks)monument, onderhoud heeft onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is, immers heeft de [stichting] knapt op:
 het woonhuis aan de [adres 2] niet op een deugdelijke wijze wind - en waterdicht gemaakt, waardoor hemelwater ongehinderd binnen kwam;
 het pand niet voorzien van (goed) functionerende goten en/of afvoeren;
 de scheuren aan de achterzijde van het pand niet verholpen;
 de boom in het pand (welke door het dak stak) niet geveld,
althans, heeft de [stichting] Knapt op het onderhoud dat voor de instandhouding van voornoemd pand noodzakelijk was, daaraan onthouden,
zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven gedraging(en).
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 2 meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het eerste lid van artikel 1 Sr, waarin het legaliteitsbeginsel is vastgelegd, luidt: ‘Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling.’
Ten aanzien van de inhoud en werking van het legaliteitsbeginsel bij de strafbaarstelling geldt dat sprake is van een verbod van terugwerkende kracht, wanneer een nieuwe strafbepaling wordt gecreëerd of gewijzigd.
Het bewezen verklaarde handelen is op grond van artikel 9.1 en 10.18 van de Erfgoedwet en het in die wet bepaalde overgangsrecht, met toevoeging van het bewezen verklaarde bestanddeel:
“of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is”, sinds 1 juli 2016 strafbaar gesteld op grond van artikel 11 lid 1 van de Monumentenwet 1988.
Ten aanzien van het bewezen verklaarde handelen voor zover begaan in de daaraan voorafgaande periode van 31 december 2012 tot 1 juli 2016 is daarom in de vorm zoals bewezen verklaard geen sprake van een strafbaar feit. De rechtbank zal verdachte ten aanzien van die periode ontslaan van alle rechtsvervolging. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.4. al opgemerkt is de ruimere bestuursrechtelijke uitleg van de Raad van State van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, Wabo, niet (zonder meer) toepasbaar in het strafrecht. Het legaliteitsbeginsel verhindert dat.
De raadsvrouw heeft – subsidiair – ontslag van alle rechtsvervolging voor het handelen over de gehele ten laste gelegde periode bepleit, op grond van een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid van het handelen. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de instandhouding van het monument meer was gediend met het nalaten de (ten laste gelegde) maatregelen te treffen dan met het juist verrichten van die maatregelen aangezien de van verdachte verlangde ingrepen blijkens het [bureau] rapport mogelijk zelfs contraproductief konden zijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
De raadsvrouw doet met het hiervoor aangehaalde verweer een beroep op een buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond. Voor een geslaagd beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid is, op grond van geldende jurisprudentie, tenminste vereist dat sprake is van een redelijk middel tot een redelijk doel, waarbij het doel een evident voordeel voor de rechtsorde moet betekenen dan wel kans heeft om door de wetgever te worden erkend (Langemeijer) waarbij zoveel mogelijk een belang wordt beschermd dat in het verlengde van het door de wet beschermde belang ligt (Huizense Veearts-arrest NJ 1933, 918) én waarbij het middel onmiskenbaar en niet vervangbaar door een ander middel is. [13]
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid dienen bovendien de (strenge) vereisten ten aanzien van de proportionaliteit en subsidiariteit te worden betrokken.
Naar oordeel van de rechtbank kan het beroep niet slagen.
Niet valt in te zien dat in het geval als het onderhavige - waarbij jarenlang is nagelaten enig (noodzakelijk) onderhoud ten aanzien van het rijksmonument te verrichten - sprake zou zijn van een redelijk middel tot een redelijk doel, waarbij het doel een evident voordeel voor de rechtsorde moet betekenen of kans heeft om door de wetgever te worden erkend (Langemeijer) en/of (zoveel mogelijk) een belang wordt beschermd dat in het verlengde van het door de wet beschermde belang ligt. Integendeel, de wetgeving ten aanzien van beschermd cultureel erfgoed is in afgelopen jaren gaandeweg juist aangescherpt, in die zin dat van eigenaren van (beschermd) cultureel erfgoed een actievere opstelling met betrekking tot het noodzakelijke onderhoud van dat erfgoed wordt verlangd dan voorheen.
Het door artikel 11 lid 1 van de Monumentenwet 1988 beschermde belang, de instandhouding van cultureel erfgoed, wordt geenszins gediend door na te laten enig onderhoud te verrichten, maar is daarentegen erbij gebaat dat het noodzakelijke onderhoud tijdig wordt verricht, zo nodig middels ingrijpende, kostbare, reparaties en/of een volledige renovatie. Voor zover er sprake zou zijn geweest van contraproductieve effecten van maatregelen, zoals [bureau] schrijft, dan hadden ook die weer kunnen en moeten worden verholpen door andere maatregelen te nemen. Dat reparatie/restauratie absoluut onmogelijk was, kan in ieder geval niet uit het rapport worden afgeleid.
Dat verdachte niet de beschikking heeft gehad over voldoende financiële middelen om het noodzakelijke onderhoud te (laten) verrichten, doet hier niet aan af.
Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van het bewezen verklaarde handelen voor zover dat heeft plaatsgevonden vanaf 1 juli 2016 geldt dat - ook voor het overige - geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het onder 2 bewezen verklaarde, voor zover strafbaar, levert op:
feit 2
het misdrijf:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 11, eerste lid van de Monumentenwet 1988, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

6.De strafbaarheid van verdachte

De raadsvrouw heeft ontslag van alle rechtsvervolging van verdachte bepleit, op grond van de rechtvaardigingsgrond overmacht, in die zin dat sprake was van een noodtoestand.
Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de van verdachte gevergde maatregelen hoe dan ook niet geschikt waren omdat andere maatregelen in het kader van een restauratie noodzakelijk bleken en een restauratie bovendien niet kon worden uitgevoerd wegens gebrek aan (eigen) geld, gebrek aan medewerking en een financiële bijdrage van de kant van de gemeente, en de op het perceel rustende - pas later gebleken - groenbestemming.
De rechtbank overweegt als volgt.
Van een concrete, min of meer acute, noodsituatie waardoor verdachte noodgedwongen een keuze moest maken tussen enerzijds het naleven van de wet en anderzijds het naleven van een maatschappelijke plicht, is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Het door de verdediging aangevoerde, waaronder het feit dat kennelijk sprake is geweest van een gebrek aan eigen financiële middelen voor de financiering van ingrijpende, kostbare renovaties en de Stichting er ook niet in is geslaagd om voldoende subsidie te verkrijgen, kan niet als zodanig worden aangemerkt.
Het verweer wordt verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte vanaf de wetswijziging van 1 juli 2016 strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de feiten onder 1 en 2 wordt veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met de goede intenties van verdachte c.q. de Stichting, het feit dat verdachte en zijn partner veel eigen geld hebben verloren in het kader van de initiatieven, ondernomen in een poging om de instandhouding van het pand te borgen, en de gedaalde waarde van het gekochte, dat thans niet meer omvat dan een perceel grond met een groenbestemming.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
De rechtbank stelt vooreerst vast dat het onder 2 bewezen verklaarde - in tegenstelling tot de tenlastelegging, waarop de officier van justitie haar eis heeft gebaseerd - slechts voor een beperkte periode een strafbaar feit oplevert, te weten de periode vanaf 1 juli 2016 tot en met 1 augustus 2018. De strafmaat dient dan ook in de context van die periode te worden geplaatst, waarbij het beginsel van artikel 1 Sr. (zoals hiervoor weergegeven) strikt in het oog moet worden gehouden. In dit kader is tevens van belang dat kort na de aanvang van de strafbare gedraging de aanvraag om het onderhavige perceel van de lijst van het Cultureel Erfgoed af te voeren door de Gemeente Wageningen is ingezonden.
Verdachte heeft in de strafbare periode verzuimd het nodige onderhoud te verrichten ten aanzien van een eeuwenoud, monumentaal pand, terwijl hij als bestuurder van de Stichting daarvoor verantwoordelijk was. Ook dit nalaten heeft bijgedragen aan het (verdere) verval van het pand aan de [adres 2] te Wageningen, dat uiteindelijk erin heeft geresulteerd dat het pand is gesloopt. Door te verzuimen het nodige onderhoud te verrichten heeft hij onvoldoende oog gehad voor het belang van de bescherming van een (rijks-)monument als het onderhavige, dat is gelegen in het behoud van - voor de streek kenmerkende - cultuurhistorische bouwwerken.
De rechtbank acht dan ook in beginsel de oplegging van een straf geboden.
De rechtbank leidt evenwel uit het dossier af dat het uitvoeren van het benodigde onderhoud geen eenvoudige taak was; er waren omvangrijke, ingrijpende en kostbare reparaties en renovaties nodig om het pand weer te laten voldoen aan de (bouwkundige) eisen. Daarnaast constateert de rechtbank dat voorafgaand aan de strafbare periode tot op zekere hoogte wel inspanningen zijn verricht om tot een plan van aanpak te komen dat, naar eigen zeggen ook tot spijt van verdachte, niet tot uitvoering is gekomen.
Daarbij komt, zoals hiervoor al is opgemerkt, dat in augustus 2016 – slechts één maand nadat het bewezen verklaarde handelen strafbaar werd – duidelijk werd dat de gemeente stappen ondernam om het pand van de monumentenlijst te laten afvoeren. Naar het oordeel van de rechtbank vermindert deze omstandigheid de strafwaardigheid van het bewezenverklaarde in sterke mate, omdat de strafbaarstelling immers beoogt de verdachte te dwingen het pand in stand te houden. Als dat doel kennelijk niet meer haalbaar is, rijst de vraag of bestraffing nog wel zinvol is.
Daarbij komt dat verdachte jarenlang veel geld, tijd en moeite heeft gestoken in de ontwikkeling van restauratieplannen en het voeren van (bestuursrechtelijke) procedures. Helaas heeft dat niet tot instandhouding van het Rijksmonument geleid. Dat valt niet alleen aan verdachte te verwijten. Ook andere actoren en omstandigheden, buiten de invloedsfeer van verdachte, hebben daarbij een rol gespeeld.
Gelet op al deze omstandigheden, dient het opleggen van een straf aan de verdachte naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen enkel redelijk doel meer.
De rechtbank ziet daarin aanleiding verdachte met toepassing van artikel 9a Sr schuldig te verklaren, zonder oplegging van een straf of maatregel.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen.
Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 9.1 en 10.18 van de Erfgoedwet, de artikelen 1a onder 2º, 2 lid 1 en 6 van de Wet op de Economische Delicten en de artikelen 9a, 51 en 91 Sr.

9.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart de dagvaarding ten aanzien van feit 1 en feit 2 geldig;
- verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging ten aanzien van de feiten onder 1 en 2;
Bewezenverklaring
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
Strafbaarheid feit
- verklaart dat het onder 2 bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert ten aanzien van de periode gelegen voor 1 juli 2016 en ontslaat verdachte voor dat deel van alle rechtsvervolging;
- verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar ten aanzien van de periode vanaf 1 juli 2016;
- verklaart dat het onder 2 bewezen verklaarde ten aanzien van de periode vanaf 1 juli 2016 het volgende strafbare feit oplevert:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 11, eerste lid van de Monumentenwet 1988, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 2 bewezen verklaarde;
Straf
- bepaalt dat aan verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Wentink, voorzitter, mr. M. Melaard en mr. M. van Berlo, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Westerlaak, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op: 28 juni 2021.

Voetnoten

1.Artikel 2.1 Wabo jo art. 1a onder 2 jo artikel 6 lid 1 sub 2 WED, en artikel 11 Monumentenwet 1988.
2.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van politie eenheid Oost-Nederland, team Milieu, met nummer PL0600-2017193572. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
3.Proces-verbaal van aangifte 29 april 2017 (pag. 11 – 13), met 9 bijlagen v.a. pag. 16.
4.Waardestelling Gelders genootschap, 2016, pag. 155 – 158.
5.Proces-verbaal van relaas, pag. 4 onderaan – 6 bovenaan.
6.Uitspraak Raad van State 20 augustus 2014, pag. 190-193.
7.Proces-verbaal van relaas, pag. 7 bovenaan, na witregel.
8.Proces-verbaal van relaas, pag. 8 bovenaan.
9.Proces-verbaal van aangifte, [naam 3] namens [aangever] , 29 april 2017, pag. 12 onderaan.
10.Uittreksel Kamer van Koophandel, pag. 207.
11.Besluit last onder dwangsom 22 oktober 2012, pag. 125 – 128, i.h.b. pag. 125.
12.Proces-verbaal van verhoor van verdachte, pag. 228.
13.O.a. Sosjale Joenit-arrest, HR 16 oktober 1973, NJ 1974, 176 en HR 27 juni 1995, NJ 1995, 711.