4.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 1 is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken en overweegt daartoe het volgende.
Artikel 2.1 lid 1 aanhef en onder f Wabo luidt als volgt:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een (actieve) gedraging die in strijd is met een vergunningsverplichting (een essentieel bestanddeel van de delictsomschrijving). De feitelijke verwijten in de tenlastelegging behelzen immers telkens een nalaten iets te doen en deze verwijten kunnen niet worden aangemerkt als “
het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument”.De hiervoor onder 4.1 weergegeven interpretatie van de Raad van State vindt, mede gelet op het in artikel 1 Sr neergelegde strafrechtelijke legaliteitsbeginsel, niet zonder meer toepassing in het strafrecht. Het ten laste gelegde handelen kan dan ook niet worden bewezen verklaard.
De rechtbank spreekt de verdachte gelet hierop vrij van feit 1.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe, op grond van wettige bewijsmiddelen als volgt.
De Stichting werd opgericht op 31 december 2012. De bestuurders waren (in de ten laste gelegde periode): verdachte, in de functies van zowel voorzitter als penningmeester en secretaris, en gezamenlijk bevoegd met de andere bestuurder (volgens de statuten (wijlen) de heer [naam 2] ). Als activiteiten werden opgegeven: ‘monumentenzorg’ en ‘het beheren, in stand houden en restaureren van monumentaal erfgoed’.
Aan [naam 1] was kort ervoor, op 22 oktober 2012, een last onder dwangsom opgelegd. [naam 1] werd daarbij gesommeerd om het pand:
op een deugdelijke wijze wind- en waterdicht te maken;
te voorzien van goed functionerende goot en afvoeren;
de dakkapel aan de voorzijde (richting haven) te renoveren, dan wel op een andere wijze te voorkomen dat deze instort;
e scheuren aan de achterzijde van het pand te verhelpen, zodat het pand niet kan 'buiken' en
de boom in het pand (welke door het dak steekt) te vellen.
In de last onder dwangsom wees de gemeente Wageningen de eigenaar van het rijksmonument er uitdrukkelijk op dat het voortbestaan van het pand in gevaar was:
“In dit geval is er sprake van een overtreding van artikel 11, tweede lid, sub b van de Monumentenwet 1988, (…). Zoals de Raad van State ook heeft betoogd in zijn uitspraak van 1 februari 2012 (201101486/1/A2) blijkt uit de memorie van antwoord bij deze wet dat het langdurig openlaten van daken, dakramen, ramen en deuren, waardoor hemelwater ongehinderd naar binnen gaat, een strafbare verwaarlozing van het monument oplevert. Verder is vermeld dat hetzelfde geldt voor het niet goed laten functioneren van goten en afvoeren. Dit betreft een passief verwaarlozen van een monument. Gelet op het voorgaande, aldus de Raad van State, valt onder het in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, opgenomen verbod ook het verrichten van handelingen, een nalaten daaronder begrepen, waardoor het voortbestaan van een beschermd monument gevaar loopt. Wij menen dat hiervan in het onderhavige geval sprake is. Een recentelijke controle heeft uitgewezen dat het betreffende pand steeds meer van haar monumentale status aan het verliezen is. Zowel aan de linkervoorzijde van het pand als in het midden van het achterdakvlak, zijn grote delen van het dak weg. Hierdoor heeft het hemelwater vrij spel en komt het voortbestaan van het monument in gevaar. Zoals blijkt uit de luchtfoto's vanaf 2003 is vanaf dat tijdstip een groot gat zichtbaar. Sedertdien heeft u als eigenaar helemaal niets gedaan om het tij te keren. Op de luchtfoto van 2010 is voor het eerst zichtbaar dat in het dakvlak aan de achterzijde van het pand ook een enorm gat is ontstaan.”
De rechtbank houdt bij de beoordeling, in aanvulling op het voorgaande onder 4.1, rekening met de verklaringen van verdachte.
Verdachte heeft ten aanzien van het pand en de inspanningen van de Stichting verklaard dat de [adres 2] een pand was met een gat in het dak. Uit navraag was duidelijk geworden dat de hele dakconstructie moest worden vervangen maar daarvoor moesten eerst de muren en het fundament hersteld worden. Voor reparatie van het dak moest dus in feite het hele pand gerenoveerd worden. De Stichting had onvoldoende (eigen) geld om dat te realiseren. De Stichting heeft in de periode vanaf het moment dat zij eigenaar werd geen reparaties dan wel renovaties verricht aan het pand. Verdachte heeft verklaard dat het klopt dat meermaals sprake is geweest van een aanschrijving in het kader van bestuursdwang en van gesprekken met de gemeente.
De rechtbank stelt vast dat gedurende de ten laste gelegde periode geen noodzakelijke reparaties of renovaties zijn verricht aan het pand. Er zijn dan ook in deze periode geen, laat staan afdoende, maatregelen getroffen in het kader van het onderhoud van het (rijks-) monument aan de [adres 2] , terwijl onderhoudsmaatregelen voor de instandhouding van dat rijksmonument wél noodzakelijk waren.
Tijdens de ten laste gelegde periode had het pand immers een gat in het dak als gevolg van een brand in 2002 en vanaf dat moment was het pand niet wind - en waterdicht.
Uit het door de verdediging ingebrachte advies van [bureau] volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er geen noodzakelijke reparaties meer mogelijk waren c.q. dat het pand reddeloos verloren was.
Dat er ingrijpende maatregelen nodig waren, en dat de noodzakelijke maatregelen verder gingen dan het college van B&W van de gemeente in de last onder dwangsom had opgelegd, doet daaraan niet af.
De Stichting wordt aangemerkt als functioneel dader van het ten laste gelegde feit. De Stichting had immers als doel het beheer, de instandhouding en restauratie van monumentale registergoederen en zij was eigenaar van het pand. Na de overname rustte de verplichting tot het verrichten van het noodzakelijke onderhoud op (het bestuur van) de Stichting.
Het opzet is ‘kleurloos’: niet vereist is dat het opzet van verdachte ook is gericht op het niet naleven van de op haar rustende verplichting om noodzakelijk onderhoud te (laten) plegen. Voor bewezenverklaring van opzet volstaat dat het onderhoud bewust niet uitgevoerd.
Uit het dossier blijkt dat de Stichting weliswaar enkele plannen heeft ingediend met het oog op behoud en restauratie van het pand, maar daarmee heeft zij nog niet aan haar onderhoudsplicht voldaan. Die plannen hebben immers geen concreet vervolg en/of resultaat gehad.
Dat bij de Stichting - volgens de verklaring van verdachte - sprake was geldgebrek, kon en kan verdachte niet verschonen van de wettelijke instandhoudingsplicht.
Ten aanzien van verdachte geldt dat hij, zoals volgt uit zijn verklaring, op de hoogte was van het (reeds jarenlange) ernstig achterstallige onderhoud. Hij was ten tijde van de aankoop en daarna op de hoogte van de staat van het pand, en wist dat de gemeente - kort voor de overname van het pand door de Stichting - een handhavingsprocedure met een last onder dwangsom had ingezet. Over het noodzakelijke onderhoud en plannen om te komen tot renovatie of restauratie vonden gesprekken plaats tussen (ambtenaren van) de gemeente en verdachte. Ondanks die gesprekken en (herhaalde) waarschuwingen heeft verdachte nagelaten om het noodzakelijke onderhoud te verrichten.
Als bestuurder van de Stichting (in de functie van voorzitter, penningmeester én secretaris) en dus als eigenaar van een (rijks-)monument was verdachte bevoegd, in staat en redelijkerwijs gehouden om maatregelen te (laten) nemen om aan de onderhoudsplicht van artikel 11 Monumentenwet 1988 te voldoen, waaronder sinds 1 juli 2016 de instandhoudingsplicht.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verdachte als feitelijke leidinggevende het opzet heeft gehad op het nalaten onderhoud te plegen en als feitelijke leidinggevende voor de verboden gedragingen (het nalaten) kan worden aangemerkt.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot een bewezenverklaring van feit 2.