4.3.Het navolgende wordt overwogen.
Niet in geschil is dat tussen [eiseres] en [gedaagde] nimmer een schriftelijke huurovereenkomst is gesloten. Er bestond wel een huurovereenkomst tussen [eiseres] en [B] (waar, als hiervoor al gezegd, een einde aan is gekomen zoals ook in het vonnis van 2 maart 2021 is geoordeeld). [gedaagde] is bij [B] ingetrokken nadat zij op zoek was naar woonruimte begin 2020, toen haar relatie tot een einde kwam. [eiseres] was daarvan op de hoogte, zoveel is wel gebleken, en heeft die situatie gedoogd. Ook staat vast dat [gedaagde] nimmer huurpenningen aan [eiseres] heeft voldaan, ook niet nadat [B] vertrok en [gedaagde] in de woonruimte achterbleef (en daarvan het genot had, althans van een groot deel daarvan).
Het standpunt van [gedaagde] dat zij huur in natura betaalde, omdat zij, kort gezegd, allerhande werkzaamheden heeft verricht voor of ten behoeve van [eiseres] (in het bijzonder nadat de voormalig bedrijfsleider in april 2020 is uitgevallen) en dat op grond daarvan wel degelijk sprake is van een huurovereenkomst, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk geworden.
Dat tussen [gedaagde] en de voormalig bedrijfsleider, als ook met de heer [A] vanaf april 2020 diverse WhatsApp-berichten zijn gewisseld, omdat er kennelijk zaken geregeld moesten worden samenhangend met de bedrijfsvoering binnen [eiseres] , moge op zichzelf genomen zo zijn, maar [gedaagde] heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat die werkzaamheden (zo die taken al gekwalificeerd kunnen worden als werkzaamheden), in verband staan tot het ter beschikking (blijven) stellen van de woonruimte door [eiseres] aan [gedaagde] . Noch in de processtukken, noch ter gelegenheid van de mondelinge is van enig verband gebleken.
[gedaagde] heeft desgevraagd toegelicht dat zij, omdat ter plaatse ook paarden van haar klanten alsook andere kostbaarheden, aanwezig waren, zij zich genoodzaakt voelde om toezicht te houden op het terrein, op de paarden en andere zaken.
Dat moge zo zijn en past ook bij haar bedrijfsvoering, maar duidt er niet op dat zij dat in opdracht van [eiseres] deed, als zijnde een tegenprestatie voor het verblijf in de woonruimte.
Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat [gedaagde] , die zowel haar woonruimte als haar bedrijf op het terrein had, werd gevraagd om toeleveranciers of klanten te woord te staan.
Zij deed de verschillende hand- en spandiensten (het toezicht ter plaatse, het te woord staan van leveranciers en soortgelijke taken) zo heeft zij ter zitting toegelicht, (ook) uit eigener beweging en omdat zij zich ‘bezwaard’ voelde. Van werkzaamheden met een structureel karakter, uitgevoerd in opdracht van [eiseres] , is in ieder geval niet gebleken, noch dat sprake is geweest van enige tegenprestatie van [gedaagde] die kan worden gekwalificeerd als huur in natura voor de woonruimte. Van een huurovereenkomst als bedoeld in art. 7:201 BW voor de woonruimte is daarom naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter geen sprake.
Dat [B] inmiddels al geruime tijd de woonruimte heeft verlaten en [gedaagde] sindsdien de woonruimte, althans een deel daarvan, tot haar volledige beschikking heeft en daar haar woon- en leefruimte heeft, maakt de voorgaande conclusie niet anders.
Alles afwegende komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woonruimte verblijft. Daarmee zal de door [eiseres] gevorderde voorziening, strekkende kort gezegd tot ontruiming van de woonruimte door [gedaagde] , als hierna te melden, worden toegewezen.