ECLI:NL:RBOVE:2021:24

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
5 januari 2021
Zaaknummer
ak_18 _ 2096
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor wijziging afvalwaterlozing; beroep ongegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van Enschede aan een belanghebbende is verleend. De vergunning betreft het veranderen van de wijze van afvalwaterlozing op een perceel in Enschede. Eiser, een omwonende, heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarin de vergunning is verleend. Eiser stelt dat de vergunning nietig moet worden verklaard vanwege zorgen over geur- en geluidsoverlast en de communicatie met de handhaver. Tijdens de zitting heeft eiser een mondeling verzoek tot wraking van de meervoudige kamer ingediend, wat door de wrakingskamer is afgewezen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat het bestreden besluit geen betrekking heeft op de geurvoorschriften en de geluidsvoorschriften in de vergunning voldoende bescherming bieden. De rechtbank overweegt dat de wijze van handhaving en controle op de naleving van de voorschriften in een aparte handhavingsprocedure aan de orde kan worden gesteld. De rechtbank concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2096

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder,

gemachtigden: M.A. Reekers en G.J. Voelman.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende] B.V., gevestigd te Enschede, hierna te noemen: belanghebbende,
gemachtigde: mr. M.H. Blokvoort.

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan belang-hebbende een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van haar inrichting op
het perceel [adres] in Enschede.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een reactie ingediend.
Bij beslissing van 1 april 2019 heeft de rechtbank eisers verzoek om de zaak voor verdere behandeling naar een andere rechtbank te verwijzen afgewezen.
Het beroep is op 16 januari 2020 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder
heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens belanghebbende is verschenen [naam 1] , bijgestaan door de gemachtigde van belanghebbende.
Tijdens deze zitting heeft eiser een mondeling verzoek tot wraking van de gehele meervoudige kamer ingediend. Bij beslissing van 3 juli 2020 heeft de wrakingskamer van
de rechtbank dit verzoek afgewezen.
Op 24 november 2020 is het beroep opnieuw ter zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens belanghebbende zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van belanghebbende.

Overwegingen

Aanvraag en bestreden besluit
1. Omdat er ten opzichte van de vergunde situatie wijzigingen waren doorgevoerd in
(de werking van) de afvalwaterzuiveringsinstallatie, heeft belanghebbende op 16 juli 2016 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen van de wijze van afvalwaterlozing van de inrichting aan de [adres] in Enschede. Daarnaast heeft de aanvraag betrekking op het plaatsen van koolzuurballonnen op het dak van het energiegebouw.
De aangevraagde verandering heeft geen betrekking op uitbreiding van de productie-capaciteit van de inrichting.
Per brief van 5 september 2016 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanvraag van belanghebbende. Verweerder heeft deze brief aangemerkt als een zienswijze tegen het ontwerp-besluit om de gevraagde vergunning te verlenen, dat vanaf 23 maart 2018 zes weken ter inzage heeft gelegen.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de aangevraagde vergunning aan belanghebbende verleend. Dit betreft een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, sub 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit vanwege ontwikkelingen in wet- en regelgeving ambtshalve besloten de oprichtingsvergunning van 16 augustus 1999 en enkele daarna verleende (veranderings)vergunningen te wijzigen, door de bij deze vergunningen behorende voorschriften te vervangen, met uitzondering van de geurvoorschriften (7.1.1. t/m 7.1.9) behorende bij het wijzigingsbesluit van 6 augustus 2007. Hiermee heeft verweerder de geldende voorschriften geactualiseerd als bedoeld in artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo.
Ontvankelijkheid van het beroep
3. Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt - voor zover hier van belang - dat geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Een zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 betreft een zienswijze over het ter inzage gelegde ontwerpbesluit. De rechtbank stelt vast dat eiser geen zienswijze heeft ingediend over het ontwerpbesluit in deze zaak. Eiser heeft op 5 september 2016 weliswaar bezwaar gemaakt tegen de door belanghebbende ingediende aanvraag, maar dit is geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb. Evenmin is gebleken van omstandigheden als bedoeld in artikel 6:10 van de Awb op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring van het beroep bij een prematuur ingediende zienswijze achterwege blijft. Op grond van artikel 6:13 van de Awb zou dit in beginsel moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. De rechtbank ziet echter aanleiding het beroep inhoudelijk te beoordelen en overweegt daartoe als volgt.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het zijn standaardwerkwijze is om bij toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure te vroeg ingediende reacties als zienswijze tegen het ontwerpbesluit mee te nemen en daarop in het definitieve besluit inhoudelijk in te gaan. Ook in de onderhavige zaak is dit gebeurd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser er daarom op mogen vertrouwen dat zijn reactie van 5 september 2016 door verweerder als zienswijze tegen het ontwerpbesluit tot verlening van de vergunning zou worden meegenomen. Bovendien is bij het Hof van Justitie van de Europese Unie onder nummer C-628/18 een zaak aanhangig waarin onder meer de reikwijdte van artikel 6:13 van de Awb aan de orde is. In die zaak heeft Advocaat-Generaal Bobek inmiddels een conclusie uitgebracht, ECLI:EU:2020:514. In deze omstandigheid ziet de rechtbank ook reden om in dit geval de zaak inhoudelijk te beoordelen. Zie ook de uitspraak van de voorzieningen-rechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2501.
Inhoudelijke overwegingen
4. Eiser heeft, kort samengevat, in beroep aangevoerd dat in de verleende vergunning wordt gesproken van een bedrijfsnoodplan, maar dat hem niets bekend is van zo’n plan. Bovendien is eiser gebleken dat het zeer moeilijk is om, bijvoorbeeld bij een calamiteit, de beveiliging van belanghebbende telefonisch te bereiken. Hij wil dat dit makkelijker wordt. Ook is hij van mening dat voor de direct omwonenden een evacuatieprogramma voor calamiteiten in of rond de inrichting van belanghebbende (zoals in het verleden de vuurwerkramp of wellicht de mogelijkheid van het ontploffen van de koeltank met ammoniak) dient te worden opgesteld. Verder verloopt ook de communicatie van en met de handhaver van verweerder moeizaam en is deze slecht bereikbaar, terwijl de inrichting van belanghebbende volgens eiser al sinds mei 2016 zonder geldige omgevingsvergunning werkt. Eiser heeft verder aangevoerd dat de inrichting van belanghebbende voor stankoverlast zorgt en dat verweerder daartegen onvoldoende optreedt. Op dit punt moet de verleende vergunning volgens eiser nietig worden verklaard. Hij wil onder meer dat continu geurmetingen worden verricht en dat er een duidelijk handhavingsbeleid, toetsingskader en sanctiebeleid voor stankoverlast komt. Tot slot zorgt de inrichting ook voor geluidsoverlast, mede doordat de geluidssituatie bij de fabriek sinds 16 juli 2016 is veranderd.
5. Ter zitting is gebleken dat het eiser hoofdzakelijk gaat om de geuroverlast die de inrichting van belanghebbende volgens hem veroorzaakt. Hij heeft ter zitting gesteld er niet vanuit te gaan dat de geurvoorschriften die voor de inrichting van belanghebbende gelden niet kloppen. Ook zijn de geurvoorschriften volgens hem in algemene zin handhaafbaar. Eiser is echter van mening dat verweerder niet of onvoldoende controleert op naleving van de geurvoorschriften door belanghebbende, dat verweerder niet of onvoldoende optreedt tegen overtreding van die voorschriften door belanghebbende en dat verweerder ook niet de middelen heeft om dat goed te doen. Volgens eiser kan de bestreden vergunning niet worden verleend als duidelijk is dat verweerder de naleving daarvan niet kan controleren. Verder wil hij af van de volgens hem omgekeerde bewijslast, als gevolg waarvan hij moet aantonen dat en wanneer de inrichting van belanghebbende de geurnormen overschrijdt.
6. De rechtbank overweegt in verband met dit betoog dat het bestreden besluit geen betrekking heeft op de geurvoorschriften of de geurnormen die voor de inrichting van belanghebbende gelden. Het bestreden besluit brengt geen wijziging aan in de geur-voorschriften die bij besluit van 6 augustus 2007 zijn vastgesteld. Voor zover eiser aanvoert dat verweerder niet of onvoldoende optreedt tegen overtreding van deze voorschriften, overweegt de rechtbank dat de wijze waarop verweerder de naleving door belanghebbende van de voorschriften controleert en handhaaft aan de orde kan worden gesteld in een handhavingsprocedure. Dit kan in de onderhavige procedure niet aan de orde worden gesteld. Dit betekent dat wat eiser hierover in beroep heeft aangevoerd niet tot het oordeel kan leiden dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
7. De rechtbank is verder van oordeel dat in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat de geluidsvoorschriften in het bestreden besluit of de voorschriften met betrekking tot het bedrijfsnoodplan niet kloppen. Niet is gebleken dat de voorschriften uit de vergunning onvoldoende bescherming voor de omgeving bieden. Wat eiser over het bedrijfsnoodplan en het onderdeel geluid heeft aangevoerd, leidt daarom ook niet tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, voorzitter, en mr. A. Oosterveld en
mr. A. de Boer, leden, in aanwezigheid van mr. P.J.H. Bijleveld, griffier, op
De beslissing wordt op de eerstvolgende donderdag na deze datum openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.