4.4Het oordeel van de rechtbank
Als hieronder wordt verwezen naar bewijsmiddelen, dan zijn dit bewijsmiddelen opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.
De rechtbank is, net als de officier van justitie en de raadsvrouw, van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander, dan wel alleen, haar kinderen te weinig eten en/of ongeregeld eten heeft gegeven, zodat zij verdachte van dit onderdeel zal vrijspreken.
In het dossier bevinden zich in dit verband processen-verbaal van bevindingen met foto’s, waarin de politieagenten relateren wat zij op 24 oktober 2019 in de kamer van [slachtoffer 1] en met betrekking tot deuren van die kamer en de mogelijkheid tot al dan niet openen daarvan hebben waargenomen. Verder bevinden zich in het dossier verklaringen van getuigen [getuige 1] (de schoonmoeder van verdachte), [getuige 2] (de stiefzoon van verdachte) en getuige [getuige 3] (de latere koper van de woning) over hetgeen zij hebben waargenomen met betrekking tot (het al dan niet afsluiten van, wel of geen sloten/deurklinken op) de deuren van de kamer van [slachtoffer 1] . Ook bevinden zich in het dossier verklaringen van de pleegouders van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] over het gedrag van de kinderen als er deuren dicht gedaan werden in de pleeggezinnen en heeft de pleegmoeder van [slachtoffer 1] verklaard dat [slachtoffer 1] vertelde dat de klink eraf was en dat de sleutel naar beneden ging en dat zij er dan niet uit kon.
Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van het dossier onvoldoende komen vast te staan dat op beide deuren van de kamer van [slachtoffer 1] de klinken aan de binnenkant ontbraken. De verklaringen van verbalisanten en getuigen zijn hierover niet eenduidig, terwijl het dossier geen informatie bevat over de eventuele mogelijkheid om de deuren af te sluiten door middel van een sleutel. Getuige [getuige 1] legt wisselende verklaringen af en getuige [getuige 2] heeft onder meer verklaard dat hij niet vaak in de woning was, terwijl uit de verklaring die hij bij de rechter-commissaris heeft afgelegd ook niet zondermeer duidelijk wordt wat hij zelf heeft waargenomen of wat hij van anderen vernomen heeft. Met betrekking tot de verklaringen van de pleegouders van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is de rechtbank van oordeel dat het causaal verband tussen het mogelijk opsluiten/afsluiten van de kamers en het gedrag dat zij in de pleeggezinnen laten zien niet vastgesteld kan worden zonder dat deskundigen daarover een advies/oordeel hebben gegeven. Een dergelijk advies/oordeel bevindt zich niet in het dossier. Op basis van het dossier kan een rechtstreeks causaal verband niet vastgesteld worden. Wat betreft de uitlatingen van [slachtoffer 1] tegenover haar pleegmoeder is niet bekend geworden hoe deze uitlatingen tot stand zijn gekomen zodat ook daaraan voor het bewijs van dit gedachtestreepje geen conclusies verbonden kunnen worden.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander, dan wel alleen, [slachtoffer 3] opgesloten heeft op een (slaap)kamer.
Gelet op het voorgaande kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander, dan wel alleen, haar kinderen gedurende de nacht en/of een (groot) gedeelte van de dag heeft opgesloten op hun slaapkamer zodat de rechtbank verdachte van dit onderdeel zal vrijspreken.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier onvoldoende concrete aanwijzingen dat er helemaal geen kleding in de kamer van [slachtoffer 1] aanwezig was op 24 oktober 2019. Bovendien blijkt ook niet dat [slachtoffer 1] op het moment dat zij door de politie op haar kamer werd gezien verschijnselen van onderkoeling had. Ook wordt door de politie gerelateerd dat zij verschillende voorwerpen op de grond van de kamer van [slachtoffer 1] zagen liggen waaronder kleding, lakens, dekens en knuffels. Het dossier bevat ook geen bewijs dat zich op de kamer van [slachtoffer 2] geen kleding bevond, terwijl het zonder de duiding van deskundigen niet vastgesteld kan worden dat er een rechtstreeks verband is tussen het gedrag van [slachtoffer 2] in het pleeggezin met betrekking tot (het uittrekken van) kleding en het eventuele niet voorzien zijn van kleding door verdachten.
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd wat betreft het onderdeel “beddengoed en/of dekens”. De rechtbank sluit zich daar bij aan.
Gelet op het voorgaande kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander, dan wel alleen, [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] gedurende de nacht en/of een (groot) gedeelte van de dag in een grotendeels kale slaapkamer heeft laten verblijven zonder (voldoende) kleding en/of beddengoed en/of dekens om zich te kunnen verwarmen zodat de rechtbank verdachte van dit onderdeel zal vrijspreken.
Medeverdachte heeft ter zitting onder meer verklaard dat hij zich niet bezig hield met de verzorging van de tanden van [slachtoffer 1] en dat dit door verdachte werd gedaan. Verdachte heeft verklaard dat zij de tanden van [slachtoffer 1] verzorgde. De rechtbank stelt voorop dat in beginsel beide ouders verantwoordelijk zijn voor de verzorging van de gebitten van hun kinderen en dus ook voor het gebit van [slachtoffer 1] .
Verdachte is op 28 juni 2019 met [slachtoffer 1] naar een tandarts geweest en op 5 augustus 2019 naar een intake bij Bijzondere Tandheelkunde. Door de tandarts werd het gebit bekeken en gezien dat er sprake was van meerdere gaatjes en ontkalkingen in het gebit van [slachtoffer 1] . Ook werden er een of twee gaatjes gezien in de melkkiezen. De tandarts heeft niets opgemerkt over een (dikke) gele laag op de tanden van [slachtoffer 1] . Vervolgens is een afspraak gemaakt voor een narcose-intake op 1 oktober 2019. Verdachte heeft verklaard deze afspraak vergeten te zijn, maar een nieuwe afspraak gemaakt te hebben voor 5 november 2019. Op die datum was [slachtoffer 1] al ondergebracht in een pleeggezin.
Op 15 januari 2020 is het gebit van [slachtoffer 1] behandeld. Onder narcose zijn er twaalf vullingen gemaakt ten gevolge van cariës. Door de tandarts werd geen aangeboren/erfelijke glazuurafwijking waargenomen. De pleegouder van [slachtoffer 1] heeft onder meer verklaard dat [slachtoffer 1] een dikke gele laag op haar tanden had en dat die dikke gele laag er pas na twee weken poetsen af ging. Ook had [slachtoffer 1] veel bruine plekken op haar tanden. Volgens de pleegouder was het tanden poetsen van [slachtoffer 1] een drama. Verder zat [slachtoffer 1] de hele tijd met haar vingers aan haar tanden omdat ze pijn had.
Uit het voorgaande volgt dat het gebit van [slachtoffer 1] op 15 januari 2020 in slechte staat was. Er moesten immers onder narcose 12 gaatjes gevuld worden. Het dossier bevat evenwel geen informatie van een deskundige over de schade aan het gebit van [slachtoffer 1] , de oorzaak van de schade en de termijn waarbinnen dergelijke schade kan ontstaan, terwijl ook de verklaringen van verdachte en medeverdachte bij de politie en ter terechtzitting over het tandenpoetsen niet eenduidig zijn en niet bijdragen aan het bewijs van voornoemd gedachtestreepje.
Daar komt bij dat verdachte meermalen met [slachtoffer 1] bij de tandarts is geweest en dat er een afspraak was gemaakt voor een narcose-intake. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat verdachte [slachtoffer 1] lichamelijke verzorging en/of medische zorg onthouden heeft door haar gebit niet te (laten) verzorgen. Het dossier biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. De rechtbank zal verdachte van dit onderdeel vrijspreken.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast, dat een dag na de uithuisplaatsing door middel van een sneltest cocaïne is aangetroffen in de urine van [slachtoffer 3] . Daarna is de urine getest door een expertise laboratorium, waarbij eveneens cocaïne werd aangetroffen.
Verdachte en medeverdachte hebben geen verklaring kunnen geven voor de aanwezigheid van cocaïne in de urine van [slachtoffer 3] .
Getuigen [getuige 2] en [getuige 1] hebben beiden verklaard dat door verdachte en medeverdachte in de woning cocaïne werd gebruikt. Volgens getuige [getuige 1] gaf verdachte borstvoeding aan [slachtoffer 3] .
De kraamverzorgster heeft onder meer verklaard dat verdachte de eerste dagen na de geboorte van [slachtoffer 3] borstvoeding gaf. Dit bevestigt verdachte zelf ook. De medeverdachte heeft onder meer verklaard dat verdachte borstvoeding gaf, dat hij zich niet bemoeide met de voedingen van [slachtoffer 3] en dat [slachtoffer 3] niet door andere mensen verzorgd werd. De medeverdachte kan niet antwoorden op de vraag of [slachtoffer 3] naast borstvoeding ook nog andere voeding kreeg.
De pleegouder van [slachtoffer 3] heeft over zijn gedrag in de eerste dagen na de uithuisplaatsing onder meer verklaard dat [slachtoffer 3] erg onrustig en ontroostbaar was. [slachtoffer 3] trilde, huilde veel, maakte schokkende bewegingen met zijn lijf en transpireerde veel. De pleegouder heeft het gedrag vervolgens besproken met de kinderarts die vertelde dat de symptomen onmiskenbaar afkickverschijnselen waren en het gedrag een aantal weken zou duren. Na verloop van tijd werd het gedrag minder heftig.
De rechtbank is van oordeel dat er mede gelet op het aantreffen van cocaïne in de urine van [slachtoffer 3] geen redenen zijn om te twijfelen aan de mededeling van de kinderarts aan de pleegouder dat de lichamelijke verschijnselen bij [slachtoffer 3] kort na aankomst in het pleeggezin tot enkele weken daarna, afkickverschijnselen zijn. De door de pleegouder geconstateerde en door de kinderarts geduide afkickverschijnselen zijn op z’n minst genomen een aanwijzing voor het meer dan incidenteel binnenkrijgen van cocaïne. Door meerdere getuigen wordt bovendien gesproken over het gebruik van drugs door verdachte en medeverdachte. De rechtbank heeft geen redenen om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen ten aanzien van het drugsgebruik van verdachte. De verklaringen zijn voldoende geloofwaardig en daarom bruikbaar voor het bewijs. Daar komt bij dat verdachten hebben verklaard niet onbekend te zijn met het gebruik van cocaïne. Nu ook door verdachte wordt erkend en meerdere getuigen bevestigen dat verdachte borstvoeding en af en toe flesvoeding gaf en er geen andere redengevende verklaring is voor de aangetroffen cocaïne in het lichaam van de 10 weken oude [slachtoffer 3] kan op basis van de in het dossier beschikbare informatie geen andere conclusie worden getrokken dan dat verdachte daarvoor verantwoordelijk is. De door verdachte gesuggereerde mogelijkheid dat de cocaïne via flesvoeding (poedermelk) in het lichaam van [slachtoffer 3] is terechtgekomen acht de rechtbank zeer onwaarschijnlijk en schuift zij daarom terzijde.
Met betrekking tot het verweer dat niet bewezen is dat verdachte opzet heeft gehad op mishandeling van [slachtoffer 3] overweegt de rechtbank dat het een feit van algemene bekendheid is dat cocaïne (net als alcohol) door het gebruik daarvan tijdens de borstvoedingsperiode, in de moedermelk en via de moedermelk in de baby terecht kan komen en zo een hevige onlust veroorzakende lichamelijke gewaarwording teweeg brengt bij een baby. Door niettemin te handelen zoals verdachte heeft gedaan (cocaïne tot zich nemen in de periode dat zij [slachtoffer 3] borstvoeding gaf), heeft zij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat bij [slachtoffer 3] een hevige onlust veroorzakende lichamelijke gewaarwording in of aan het lichaam teweeg zou worden gebracht. De rechtbank is daarmee van oordeel dat verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op mishandeling van [slachtoffer 3] .
Uit het voorgaande volgt dat het handelen van verdachte als omschreven onder het vijfde gedachtestreepje wettig en overtuigend bewezen is.
De rechtbank is aldus van oordeel dat op grond van bovenstaande bewezen kan worden dat verdachte in en omstreeks de periode van [geboortedatum 4] 2019 tot en met 24 oktober 2019 [slachtoffer 3] heeft mishandeld door die [slachtoffer 3] via de borstvoeding in aanraking te laten komen met cocaïne, waardoor hij die cocaïne binnen heeft gekregen ten gevolge waarvan verdachte een hevige onlust veroorzakende lichamelijke gewaarwording in het lichaam (afkickverschijnselen) van [slachtoffer 3] teweeg heeft gebracht.
Op grond van het dossier en de wijze waarop het feit heeft plaatsgevonden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden bewezen dat verdachte het feit samen heeft gepleegd met de medeverdachte zodat de rechtbank het medeplegen niet wettig en overtuigend bewezen acht.