4.1.1Inleiding
De rechtbank stelt voorop dat, wat er ook zij van de wijze waarop verdachte en medeverdachte hun kinderen hebben verzorgd en opgevoed, de rechtbank in de onderhavige zaak moet beoordelen of verdachte en medeverdachte in de opvoeding van hun kinderen
strafrechtelijkgrenzen hebben overtreden. In dat verband acht de rechtbank ter inleiding het volgende van belang.
In het politiedossier staat onder meer beschreven dat reeds meerdere jaren verschillende instanties zoals Veilig Thuis Twente (VTT), de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), GGD Twente, gemeente Haaksbergen, Kraamzorg Naviva, Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering en Ambiq betrokken zijn bij het gezin van verdachte en zijn partner (medeverdachte). Ook de politie heeft in de afgelopen jaren meermalen bemoeienis gehad met het gezin naar aanleiding van meldingen met betrekking tot de veiligheid en het welzijn van de (minderjarige) kinderen. In het dossier bevinden zich meerdere rapportages van diverse van deze (hulpverlenende) instanties en verklaringen van personen die in de afgelopen jaren op de een of andere manier betrokken zijn geweest bij het gezin van verdachte en medeverdachte. Uit deze rapportages en verklaringen komt een wisselend beeld naar voren. Enerzijds blijkt dat er periodes zijn geweest waarin er zorgsignalen bij instanties binnen kwamen over de thuissituatie van de kinderen en de opvoedvaardigheden van verdachte en medeverdachte op basis waarvan al dan niet hulpverlening werd opgestart. Anderzijds zijn er ook periodes geweest waarin door instanties en betrokken personen geen bijzonderheden werden gesignaleerd.
Verdachte en medeverdachte hebben kinderen uit een eerdere relatie en in de jaren 2016, 2017 en 2019 hebben zij gezamenlijk drie kinderen gekregen, te weten [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . Verdachte en medeverdachte hebben eerst aan de [adres 1] te Haakbergen gewoond en in 2018 zijn zij verhuisd naar de [adres 2] in Haaksbergen. In 2016 was Kraamzorg Naviva betrokken bij de geboorte van [slachtoffer 1] . Door Kraamzorg Naviva werd bij VTT een melding gemaakt van zorgen over het gezin. Er waren zorgen over verbale agressie, de hygiëne in de woning en vermoedens van drugsgebruik. Omdat door VTT geen bijzonderheden werden aangetroffen met betrekking tot de zorgmeldingen werden er geen vervolgstappen genomen. VTT adviseerde verslavingszorg voor verdachte en medeverdachte en het onderzoek werd afgesloten. In de periode december 2016 tot en met februari 2017 kwamen bij de politie zorgmeldingen van dealen en mogelijk drugsgebruik in de woning van verdachte binnen. Deze meldingen werden door VTT, de jeugdregisseur van de gemeente en politie met verdachte en medeverdachte besproken, met als doel hulpverlening aan te bieden om zicht te houden op de ontwikkeling van de kinderen en de pedagogische vaardigheden van verdachte en medeverdachte. Verdachte en medeverdachte stonden niet open voor hulpverlening of bemoeienis van instanties. Op basis van de zorgen, onduidelijkheden en het weigeren van hulpverlening werd door VTT een melding bij de RvdK gedaan. In maart 2017 werd door de gemeente Haaksbergen een verzoek tot onderzoek ingediend bij de RvdK omdat door de uithuisplaatsing van de stiefzoon van verdachte het zicht op de andere kinderen binnen het gezin, te weten de stiefdochter van verdachte en [slachtoffer 1] , zou verdwijnen. Bij de gemeente waren er twijfels over de pedagogische vaardigheden van verdachte en medeverdachte. De RvdK startte een onderzoek in april 2017. In mei 2017 gaf de jeugdarts van de GGD Twente aan dat er geen bijzonderheden zijn met betrekking tot de ontwikkeling van [slachtoffer 1] . In augustus 2017 werd het onderzoek van de RvdK naar de opvoedingssituatie van de kinderen afgesloten zonder verder vervolg. De RvdK vond de steunbronnen rondom de kinderen voldoende en de signalen met betrekking tot een onveilige thuissituatie onvoldoende. Uit het onderzoek is niet naar voren gekomen dat er sprake is van een bedreigde ontwikkeling waardoor een ondertoezichtstelling nodig is. In november 2017 werd [slachtoffer 2] geboren. In januari 2018 ontving de RvdK een spoedmelding van de gemeente Haaksbergen over de stiefzoon van verdachte, met het verzoek om te bezien op de noodzaak van een (voorlopige) ondertoezichtstelling en een (spoed)machtiging uithuisplaatsing. Naar aanleiding hiervan ontving de RvdK in februari 2018 ook een melding van gemeente Haaksbergen over de stiefdochter van verdachte en de (gezamenlijke) kinderen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Het Hoog Risico Team (HRT) van de RvdK startte in februari 2018 met een raadsonderzoek. De RvdK sloot het onderzoek in april 2018 en verzocht de rechtbank om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering voor de periode van een jaar gezien de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de kinderen. Bij beschikking van de rechtbank van april 2018, werden [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] onder toezicht gesteld tot oktober 2018. In de periode juni 2018 tot en met december 2018 ging [slachtoffer 1] naar de peuterspeelzaal. Ten aanzien van de hygiëne werd door de peuterspeelzaal gemeld dat [slachtoffer 1] niet goed verzorgd werd. In de periode juli tot en met augustus 2018 werd door Ambiq een onderzoek uitgevoerd naar het gezin van verdachte. In dat verband werden ook meerdere huisbezoeken afgelegd. Aan de hand van het beoordelingskader 'goed genoeg ouderschap' van het Nederlands Jeugd Instituut, is door de hulpverleners van Ambiq de leefsituatie van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in kaart gebracht. Bij beschikking van de rechtbank van oktober 2018, werd de ondertoezichtstelling van de kinderen niet verlengd. Op basis van de bevindingen van Ambiq, het beoordelingskader ‘goed genoeg ouderschap, en de Gecertificeerde Instelling (GI), te weten dat er geen zorgsignalen zijn ten aanzien van de opvoedvaardigheden van verdachte en medeverdachte, was de kinderrechter van oordeel dat de kinderen niet ernstig in hun ontwikkeling werden bedreigd. Op 22 juni 2019 is de politie in de woning geweest. De politie beschrijft dat het een zooitje. Op 28 juni 2019 en 5 augustus 2019 is medeverdachte met [slachtoffer 1] naar de tandarts gegaan. Op [geboortedatum 4] 2019 werd [slachtoffer 3] geboren en werd door Kraamzorg Naviva kraamzorg verleend. De kraamverzorgster ziet geen verwaarloosde kinderen. Op 27 augustus 2019 is [slachtoffer 1] gezien door de jeugdarts van het consultatiebureau. Op 1 oktober 2019 is/zijn verdachte en/of medeverdachte niet met [slachtoffer 1] verschenen op de narcose-intake bij Bijzondere Tandheelkunde.
Op 24 oktober 2019 was de politie om ongeveer 09:30 uur bij de woning van verdachte in verband met de uitvoering van politiewerkzaamheden. Bij de woning hoorden de politieagenten een kind in de woning roepen en huilen. Het geroep en gehuil kwam vanaf een kamer van de bovenverdieping. De politieagenten zagen voor het raam een meisje ( [slachtoffer 1] ). Op aanbellen en kloppen door de politieagenten werd door de bewoners niet gereageerd. Door de politieagenten werd gewacht van ongeveer 10.40 uur tot 11.00 uur en geprobeerd om contact te krijgen met de bewoners. Om ongeveer 11.30 uur is de politie wederom naar de woning gegaan, omdat verdachte de deur open zou doen. Toen dat niet gebeurde hebben politieagenten omstreeks 12:00 uur een ladder gebruikt om bij de kamer van het meisje op de bovenverdieping te komen. In de kamer zag de politieman een meisje dat geen kleding droeg. Het meisje maakte duidelijk dat ze de deur van de slaapkamer niet kon open maken en dat haar ouders thuis waren. Door de politieman werd waargenomen dat de kamer een puinhoop was. Ondertussen werd door de politie contact gezocht met VTT die ter plaatse kwam. Op enig moment werd de deur van de woning door verdachte geopend en mocht de politie en VTT de woning in om de kinderen te zien. Op basis van de bevindingen heeft VTT een spoedverzoek tot onderzoek ingediend bij de RvdK. ’s Avonds zijn de kinderen van verdachte en medeverdachte, te weten [slachtoffer 1] (op dat moment drie jaar oud), [slachtoffer 2] (op dat moment bijna twee jaar oud) en [slachtoffer 3] (op dat moment 10 weken oud) met spoed uit huis geplaatst en in pleeggezinnen ondergebracht. Door de medewerkers van de RvdK en de pleegouders werd waargenomen dat de kinderen niet in goede conditie waren en bijzonder gedrag vertoonden. Op 25 oktober 2019 heeft er in het ziekenhuis een Top-Teenonderzoek bij de kinderen plaatsgevonden en een urinecontrole bij [slachtoffer 3] . Bij [slachtoffer 3] werd cocaïne in zijn urine aangetroffen.
Op 24 april 2020 heeft de RvdK aangifte gedaan in verband met de aangetroffen cocaïne in de urine van [slachtoffer 3] en signalen van mishandeling c.q. ernstige verwaarlozing van de kinderen.
Verdachte en medeverdachte zijn bij herhaling en stellig blijven ontkennen dat zij hun kinderen hebben mishandeld, hen in hulpeloze toestand hebben gebracht/gelaten en van hun vrijheid hebben beroofd.
4.1.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is, net als de officier van justitie en de raadsvrouw, van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander, dan wel alleen, zijn kinderen te weinig eten en/of ongeregeld eten heeft gegeven, zodat zij verdachte van dit onderdeel zal vrijspreken.
In het dossier bevinden zich in dit verband processen-verbaal van bevindingen met foto’s, waarin de politieagenten relateren wat zij op 24 oktober 2019 in de kamer van [slachtoffer 1] en met betrekking tot deuren van die kamer en de mogelijkheid tot al dan niet openen daarvan hebben waargenomen. Verder bevinden zich in het dossier verklaringen van getuigen [slachtoffer 4] (de moeder van verdachte), [slachtoffer 5] (de zoon van verdachte) en getuige [getuige 1] (de latere koper van de woning) over hetgeen zij hebben waargenomen met betrekking tot (het al dan niet afsluiten van, wel of geen sloten/deurklinken op) de deuren van de kamer van [slachtoffer 1] . Ook bevinden zich in het dossier verklaringen van de pleegouders van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] over het gedrag van de kinderen als er deuren dicht gedaan werden in de pleeggezinnen en heeft de pleegmoeder van [slachtoffer 1] verklaard dat [slachtoffer 1] vertelde dat de klink eraf was en dat de sleutel naar beneden ging en dat zij er dan niet uit kon.
Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van het dossier onvoldoende komen vast te staan dat op beide deuren van de kamer van [slachtoffer 1] de klinken aan de binnenkant ontbraken. De verklaringen van verbalisanten en getuigen zijn hierover niet eenduidig, terwijl het dossier geen informatie bevat over de eventuele mogelijkheid om de deuren af te sluiten door middel van een sleutel. Getuige [slachtoffer 4] legt wisselende verklaringen af en getuige [slachtoffer 5] heeft onder meer verklaard dat hij niet vaak in de woning was, terwijl uit de verklaring die hij bij de rechter-commissaris heeft afgelegd ook niet zondermeer duidelijk wordt wat hij zelf heeft waargenomen of wat hij van anderen vernomen heeft. Met betrekking tot de verklaringen van de pleegouders van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is de rechtbank van oordeel dat het causaal verband tussen het mogelijk opsluiten/afsluiten van de kamers en het gedrag dat zij in de pleeggezinnen laten zien niet vastgesteld kan worden zonder dat deskundigen daarover een advies/oordeel hebben gegeven. Een dergelijk advies/oordeel bevindt zich niet in het dossier. Op basis van het dossier kan een rechtstreeks causaal verband niet vastgesteld worden. Wat betreft de uitlatingen van [slachtoffer 1] tegenover haar pleegmoeder is niet bekend geworden hoe deze uitlatingen tot stand zijn gekomen zodat ook daaraan voor het bewijs van dit gedachtestreepje geen conclusies verbonden kunnen worden.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander, dan wel alleen, [slachtoffer 3] opgesloten heeft op een (slaap)kamer.
Gelet op het voorgaande kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander, dan wel alleen, zijn kinderen gedurende de nacht en/of een (groot) gedeelte van de dag heeft opgesloten op hun slaapkamer zodat de rechtbank verdachte van dit onderdeel zal vrijspreken.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier onvoldoende concrete aanwijzingen dat er helemaal geen kleding in de kamer van [slachtoffer 1] aanwezig was op 24 oktober 2019. Bovendien blijkt ook niet dat [slachtoffer 1] op het moment dat zij door de politie op haar kamer werd gezien verschijnselen van onderkoeling had. Ook wordt door de politie gerelateerd dat zij verschillende voorwerpen op de grond van de kamer van [slachtoffer 1] zagen liggen waaronder kleding, lakens, dekens en knuffels. Het dossier bevat ook geen bewijs dat zich op de kamer van [slachtoffer 2] geen kleding bevond, terwijl zonder de duiding van deskundigen niet vastgesteld kan worden dat er een rechtstreeks verband is tussen het gedrag van [slachtoffer 2] in het pleeggezin met betrekking tot (het uittrekken van) kleding en het eventuele niet voorzien zijn van kleding door verdachten.
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd wat betreft het onderdeel “beddengoed en/of dekens”. De rechtbank sluit zich daar bij aan.
Gelet op het voorgaande kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander, dan wel alleen, [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] gedurende de nacht en/of een (groot) gedeelte van de dag in een grotendeels kale slaapkamer heeft laten verblijven zonder (voldoende) kleding en/of beddengoed en/of dekens om zich te kunnen verwarmen zodat de rechtbank verdachte van dit onderdeel zal vrijspreken.
Verdachte heeft ter zitting onder meer verklaard dat hij zich niet bezig hield met de verzorging van de tanden van [slachtoffer 1] en dat dit door medeverdachte werd gedaan. Medeverdachte heeft verklaard dat zij de tanden van [slachtoffer 1] verzorgde. De rechtbank stelt voorop dat in beginsel beide ouders verantwoordelijk zijn voor de verzorging van de gebitten van hun kinderen en dus ook voor het gebit van [slachtoffer 1] .
Medeverdachte is op 28 juni 2019 met [slachtoffer 1] naar een tandarts geweest en op 5 augustus 2019 naar een intake bij Bijzondere Tandheelkunde. Door de tandarts werd het gebit bekeken en gezien dat er sprake was van meerdere gaatjes en ontkalkingen in het gebit van [slachtoffer 1] . Ook werden er een of twee gaatjes gezien in de melkkiezen. De tandarts heeft niets opgemerkt over een (dikke) gele laag op de tanden van [slachtoffer 1] . Vervolgens is een afspraak gemaakt voor een narcose-intake op 1 oktober 2019. Medeverdachte heeft verklaard deze afspraak vergeten te zijn, maar een nieuwe afspraak gemaakt te hebben voor 5 november 2019. Op die datum was [slachtoffer 1] al ondergebracht in een pleeggezin.
Op 15 januari 2020 is het gebit van [slachtoffer 1] behandeld. Onder narcose zijn er twaalf vullingen gemaakt ten gevolge van cariës. Door de tandarts werd geen aangeboren/erfelijke glazuurafwijking waargenomen. De pleegouder van [slachtoffer 1] heeft onder meer verklaard dat [slachtoffer 1] een dikke gele laag op haar tanden had en dat die dikke gele laag er pas na twee weken poetsen af ging. Ook had [slachtoffer 1] veel bruine plekken op haar tanden. Volgens de pleegouder was het tanden poetsen van [slachtoffer 1] een drama. Verder zat [slachtoffer 1] de hele tijd met haar vingers aan haar tanden omdat ze pijn had.
Uit het voorgaande volgt dat het gebit van [slachtoffer 1] op 15 januari 2020 in slechte staat was. Er moesten immers onder narcose 12 gaatjes gevuld worden. Het dossier bevat evenwel geen informatie van een deskundige over de schade aan het gebit van [slachtoffer 1] , de oorzaak van de schade en de termijn waarbinnen dergelijke schade kan ontstaan, terwijl ook de verklaringen van verdachte en medeverdachte over het tandenpoetsen bij de politie en ter terechtzitting niet eenduidig zijn en niet bijdragen aan het bewijs van voornoemd gedachtestreepje.
Daar komt bij dat medeverdachte meermalen met [slachtoffer 1] bij de tandarts is geweest en dat er een afspraak was gemaakt voor een narcose-intake. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat verdachte [slachtoffer 1] lichamelijke verzorging en/of medische zorg onthouden heeft door haar gebit niet te (laten) verzorgen. Het dossier biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. De rechtbank zal verdachte van dit onderdeel vrijspreken.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast, dat een dag na de uithuisplaatsing door middel van een sneltest cocaïne is aangetroffen in de urine van [slachtoffer 3] . Daarna is de urine getest door een expertise laboratorium, waarbij eveneens cocaïne werd aangetroffen.
Verdachte en medeverdachte hebben geen verklaring kunnen geven voor de aanwezigheid van cocaïne in de urine van [slachtoffer 3] .
Getuigen [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] hebben beiden verklaard dat door verdachte en medeverdachte in de woning cocaïne werd gebruikt. Volgens getuige [slachtoffer 4] gaf medeverdachte borstvoeding aan [slachtoffer 3] .
De kraamverzorgster heeft onder meer verklaard dat medeverdachte de eerste dagen na de geboorte van [slachtoffer 3] borstvoeding gaf. Dit bevestigt medeverdachte zelf ook. Verdachte heeft onder meer verklaard dat medeverdachte borstvoeding gaf, dat hij zich niet bemoeide met de voedingen van [slachtoffer 3] en dat [slachtoffer 3] niet door andere mensen verzorgd werd. Verdachte kan niet antwoorden op de vraag of [slachtoffer 3] naast borstvoeding ook nog andere voeding kreeg.
De pleegouder van [slachtoffer 3] heeft over zijn gedrag in de eerste dagen na de uithuisplaatsing onder meer verklaard dat [slachtoffer 3] erg onrustig en ontroostbaar was. [slachtoffer 3] trilde, huilde veel, maakte schokkende bewegingen met zijn lijf en transpireerde veel. De pleegouder heeft het gedrag vervolgens besproken met de kinderarts die vertelde dat de symptomen onmiskenbaar afkickverschijnselen waren en het gedrag een aantal weken zou duren. Na verloop van tijd werd het gedrag minder heftig.
De rechtbank is van oordeel dat er mede gelet op het aantreffen van cocaïne in de urine van [slachtoffer 3] geen redenen zijn om te twijfelen aan de mededeling van de kinderarts aan de pleegouder dat de lichamelijke verschijnselen bij [slachtoffer 3] kort na aankomst in het pleeggezin tot enkele weken daarna, afkickverschijnselen zijn. De door de pleegouder geconstateerde en door de kinderarts geduide afkickverschijnselen zijn op z’n minst genomen een aanwijzing voor het meer dan incidenteel binnenkrijgen van cocaïne. Door meerdere getuigen wordt bovendien gesproken over het gebruik van drugs door verdachte en medeverdachte. De rechtbank heeft geen redenen om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen ten aanzien van het drugsgebruik van verdachte. De verklaringen zijn voldoende geloofwaardig en daarom bruikbaar voor het bewijs. Daar komt bij dat verdachten hebben verklaard niet onbekend te zijn met het gebruik van cocaïne. Nu ook door medeverdachte wordt erkend en meerdere getuigen bevestigen dat medeverdachte borstvoeding en af en toe flesvoeding gaf en er geen andere redengevende verklaring is voor de aangetroffen cocaïne in het lichaam van de 10 weken oude [slachtoffer 3] kan op basis van de in het dossier beschikbare informatie geen andere conclusie worden getrokken dan dat medeverdachte daarvoor verantwoordelijk is. Dat verdachte hier op enigerlei wijze betrokkenheid bij of wetenschap van heeft gehad, is uit het dossier echter onvoldoende gebleken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het dossier geen wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte [slachtoffer 3] heeft mishandeld door hem in aanraking te laten komen met cocaïne zodat de rechtbank verdachte van dit onderdeel zal vrijspreken.
Alles overziend komt de rechtbank tot de conclusie dat de aangifte onvoldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. Daarom is niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem onder 1 tenlastegelegde feit heeft gepleegd, zodat verdachte zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Eerste, tweede, derde en vijfde gedachtestreepje
Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder feit 1 ten aanzien van het eerste, tweede, derde en vijfde gedachtestreepje is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier kan worden afgeleid dat [slachtoffer 1] in ieder geval op 24 oktober 2019 voor enige duur aan haar lot is overgelaten, maar dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte:
- die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] gedurende de nacht en/of een (groot) gedeelte van de dag heeft opgesloten op hun slaapkamer;
- die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] gedurende de nacht en/of een (groot) gedeelte van de dag in een grotendeels kale slaapkamer laten verblijven, zonder (voldoende) kleding en/of beddengoed en/of dekens om zich te kunnen verwarmen;
- zijn kinderen meermalen te weinig en/of ongeregeld eten te geven en
- die [slachtoffer 3] in aanraking heeft laten komen met cocaine, waardoor die [slachtoffer 3] cocaine binnen heeft gekregen en/of tot zich heeft kunnen nemen/genomen.
Het dossier bevat daarvoor onvoldoende aanknopingspunten, zodat de rechtbank verdachte van deze onderdelen zal vrijspreken.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat verdachte zijn kinderen meermalen lichamelijke verzorging en/of medische zorg onthouden heeft. Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat sprake was van dusdanige lichamelijke klachten bij de kinderen dat een medisch professional bezocht moest worden. Verder wordt door verschillende getuigen verklaard dat de kinderen goed verzorgd werden en/of er goed verzorgd uitzagen. Deze verklaringen hebben ook betrekking op verschillende tijdstippen in de tenlastegelegde periode. Met betrekking tot toestand van de kinderen die beschreven wordt door de pleegouders op het moment dat de kinderen arriveerden in de pleeggezinnen op 24 oktober 2019 blijkt uit het dossier onvoldoende in hoeverre die toestand te maken had met het plotseling uit huis gehaald worden van de kinderen en het gedurende enige tijd onderweg zijn naar de pleeggezinnen. Dat er luizen zijn geconstateerd zegt in z’n algemeenheid niets over de kwaliteit van de lichamelijke verzorging van kinderen. De rechtbank twijfelt niet aan het feit dat de persoonlijke hygiëne van de kinderen te wensen overliet toen zij arriveerden in de pleeggezinnen, maar dat is – gelet op de resultaten van het een dag later plaatsgevonden hebbende Top-Teen onderzoek, waarbij niet gebleken is van een (zeer) slechte lichamelijke verzorging en/of medische toestand van de kinderen, alsmede voornoemde verklaringen van getuigen over de (goede) verzorging van de kinderen – onvoldoende voor het bewijs van het gedurende een periode meermalen onthouden van lichamelijke en/of medische zorg als tenlastegelegd. De rechtbank zal verdachte van dit onderdeel vrijspreken.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de rechtbank van oordeel is dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zijn kinderen meermalen in een hulpeloze toestand heeft gebracht en/of gelaten door de onder de gedachtestreepjes één tot en met vijf omschreven handelingen, zodat verdachte wordt vrijgesproken van het tenlastegelegde onder feit 2.
Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder feit 1 ten aanzien van het tweede gedachtestreepje is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer 1] wederrechtelijk van haar vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, door haar in een (slaap)kamer op te sluiten en/of opgesloten te houden. Ook wat betreft [slachtoffer 2] ontbreekt het wettige en overtuigende bewijs om op dit punt tot een bewezenverklaring te komen.
De verdachte zal daarom van het tenlastegelegde onder feit 3 worden vrijgesproken.