In deze zaak vordert de eiser, eigenaar van een bedrijfsruimte, hoofdelijke veroordeling van de gedaagden, vader en zoon, tot betaling van een huurachterstand en tot nakoming van de exploitatieverplichting van de gehuurde ruimte. De eiser stelt dat de huur niet is betaald sinds januari 2021 en dat de gedaagden tekortschieten in hun verplichtingen uit de huurovereenkomst. De zoon, gedaagde 2, erkent de huurachterstand, maar stelt dat hij in een reeds aanhangige bodemprocedure huurprijsvermindering zal vorderen vanwege de Corona-maatregelen die de exploitatie van zijn sportschool nagenoeg onmogelijk maken. De vader, gedaagde 1, voert aan dat hij geen medehuurder is, maar slechts borg heeft gestaan voor de huurverplichtingen van zijn zoon. De kantonrechter oordeelt dat de echtgenote van gedaagde 1 geen toestemming heeft gegeven voor de borgtocht, waardoor gedaagde 1 niet kan worden aangesproken op de huurverplichtingen. De vorderingen van de eiser jegens gedaagde 1 worden afgewezen. Ten aanzien van gedaagde 2 wordt de vordering tot nakoming van de exploitatieverplichting toegewezen, maar de vordering tot betaling van de boete wordt afgewezen. De huurachterstand wordt toegewezen, evenals de wettelijke handelsrente. De proceskosten worden aan beide partijen opgelegd, waarbij gedaagde 1 in de kosten van de eiser wordt veroordeeld en gedaagde 2 in de kosten van de eiser tot een totaal van € 1.113,22.