ECLI:NL:RBOVE:2021:2068

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
ak_21 _ 655
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake sluiting woning op grond van artikel 13b Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 21 mei 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die bezwaar had gemaakt tegen de sluiting van haar woning door de burgemeester van Almelo. De burgemeester had op 1 april 2021 besloten om de woning voor vier maanden te sluiten, omdat er drugs in de woning waren aangetroffen en verzoeksters echtgenoot was aangehouden voor drugshandel. Verzoekster, die zwanger is, voerde aan dat de sluiting onevenredig was en dat zij niet op de hoogte was van de drugshandel van haar echtgenoot. De voorzieningenrechter oordeelde dat de sluiting niet in strijd was met het Damoclesbeleid 2019 en dat de tijdelijke sluiting van vier maanden niet onevenredig was in verhouding tot de doelen van het beleid. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat de verwachting was dat het bestreden besluit in bezwaar stand zou houden. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster, ondanks haar bijzondere omstandigheden, de sluiting kon afwachten zonder onevenredig nadeel te lijden. De voorzieningenrechter benadrukte dat verzoekster de mogelijkheid had om een verzoek in te dienen om de sluiting op te heffen indien haar situatie zou veranderen. De uitspraak werd gedaan door mr. E. Hoekstra, in aanwezigheid van griffier R.K. Witteveen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/655
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster,

gemachtigde: mr. V.P.J. Tuma,
en

de burgemeester van Almelo, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Ichoh.

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten om de woning aan de [adres] te Almelo (verder: de woning) met ingang van 16 april 2021 om 14.00 uur voor een periode van vier maanden te sluiten.
Verzoekster heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft daarnaast de voorzieningen-rechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2021. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
In haar verzoekschrift vordert verzoekster schorsing van het bestreden besluit, dan wel het in goede justitie treffen van een andere voorziening.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeksters woonsituatie
Volgens de gemeentelijke basisadministratie staan naast verzoekster op het adres van de woning ingeschreven [naam 1] (verzoeksters echtgenoot; geboren op [geboortedatum 1] ,
[naam 2] (geboren op [geboortedatum 2] en [naam 3] (geboren op 30 [geboortedatum 3] ).
Verzoeksters echtgenoot verblijft sinds 10 december 2020 in P.I. De Karelskamp te Almelo.
Bestuurlijke rapportage
Op 23 februari 2021 heeft de politie Oost-Nederland ten behoeve van verweerder een bestuurlijke rapportage opgesteld over het in 2020 verrichte strafrechtelijke onderzoek naar de handel in verdovende middelen door verzoeksters echtgenoot, naar aanleiding waarvan verzoeksters echtgenoot op 10 december 2020 is aangehouden en in bewaring is gesteld.
Bij de huiszoeking in de woning is door de politie het volgende in beslag genomen:
 55,97 55,97 gram cocaïne;
 55,97 een grote hoeveelheid (> 1000) lege gripzakjes;
 55,97 contant briefgeld in verschillende coupures (€ 4.070,-);
 55,97 drie zakken met muntgeld (€ 380,66);
 55,97 voertuigen en horloges.
Voornemen
Op 5 maart 2021 is verzoekster door verweerder in kennis gesteld van zijn voornemen om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een last onder bestuursdwang op te leggen, strekkende tot het tijdelijk sluiten van de woning voor de duur van zes maanden. Verweerders voornemen is op dezelfde datum aan verzoeksters echtgenoot uitgereikt in P.I. De Karelskamp.
Verzoekster heeft haar zienswijze over verweerders voornemen op 18 maart 2021 middels haar gemachtigde aan verweerder doen toekomen. Verzoeksters echtgenoot heeft geen zienswijze bij verweerder ingediend. Verweerder heeft in verzoeksters zienswijze geen aanleiding gezien om van zijn voornemen tot tijdelijke sluiting van de woning af te zien. Wel heeft verweerder daarin aanleiding gezien de duur van de woningsluiting te verkorten.
De woningsluiting
Bij het bestreden besluit heeft verweerder gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid – als gegeven in artikel 13b van de Opiumwet en de Beleidsregel Damoclesbeleid 2019 – om over te gaan tot sluiting van de woning voor de duur van vier maanden, ingaande op 16 april 2021 om 14.00 uur.
Het bestreden besluit is aan verzoekster op 1 april 2021 kenbaar gemaakt door toezending (aangetekend, per gewone post en per email-bericht) aan haar gemachtigde.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat het verzoekschrift bij de rechtbank is ontvangen op
19 april 2021 en dat de woning op dat moment door verweerder feitelijk al was gesloten. Het uit het bestreden besluit voortvloeiende nadeel van sluiting van de woning kan met het treffen van een voorziening dan ook niet meer worden voorkomen.
De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom aanmerken als bedoeld om het bestreden besluit te schorsen, zodat de bestaande woningsluiting dient te worden opgeheven.
4. Tot het treffen van een voorziening bestaat in het algemeen slechts aanleiding als op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld, dat voor degene die om een voorlopige voorziening verzoekt het uit het bestreden besluit voortkomend nadeel zonder die voorziening onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang.
Als aanstonds moet worden geconcludeerd dat verzoekster zonder onevenredig nadeel een beslissing in de hoofdzaak (in het onderhavige geval de beslissing op bezwaar) kan afwachten, dan dient het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening al op die grond te worden afgewezen en komt de voorzieningenrechter aan een verdere belangenweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb niet toe.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster, gelet op het ingrijpende karakter van de tijdelijke woningsluiting en het gegeven dat op het bezwaarschrift van verzoekster, nadat zij daarover medio juni 2021 zal worden gehoord, naar verwachting eerst tegen het einde van de tijdelijke woningsluiting zal kunnen worden beslist, een spoedeisend belang niet kan worden ontzegd.
De voorzieningenrechter zal daarom overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
5. Ter beoordeling ligt de vraag voor of de verwachting bestaat dat het bestreden besluit in bezwaar standhoudt. Als deze vraag ontkennend wordt beantwoord, kan er aanleiding zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Gronden van het verzoek
Kort samengevat stelt verzoekster dat het bestreden besluit in bezwaar niet zal kunnen worden gehandhaafd.
Daartoe voert zij aan, dat haar omstandigheden zodanig bijzonder zijn, dat de gevolgen van de woningsluiting onevenredig zijn in verhouding tot de met de tijdelijke woningsluiting te dienen doelen. Zij is immers ruim vier maanden zwanger en zal vermoedelijk op 2 september 2021 bevallen. Ter zitting heeft verzoekster in dit verband voorts aangevoerd dat zij door een gebrek aan communicatie op 16 april 2021 plotseling met de feitelijke woningsluiting werd geconfronteerd en zij zich daardoor niet heeft kunnen voorbereiden op haar komende kraamsituatie in de woning, waarbij zij ter zitting heeft opgemerkt dat de bevalling gelet op haar ervaringen met haar eerdere zwangerschap mogelijk vroegtijdig zal plaatsvinden. Voorts heeft zij wegens de detentie van haar echtgenoot als alleenstaande de zorg over hun kind van drie jaar, en kampt haar moeder – bij wie zij nu tijdelijk inwoont – met psychische klachten die het samenwonen bemoeilijken, evenals het gegeven dat de woonruimte van haar moeder slechts 80 m² groot is. Van het merendeel van de indicatoren die verweerder hanteert bij de toepassing van het Damoclesbeleid 2019 is bovendien volgens verzoekster geen sprake. Niet verzoekster maar haar echtgenoot is als verdachte van de handel in verdovende middelen aangemerkt. Verzoekster was daarvan niet op de hoogte.
Bevoegdheid
Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bepaalt, voor zover hier van belang, dat de burgemeester bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling; bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2526) is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs met een bepaalde bestemming aanwezig zijn, dat wil zeggen voor verkoop, aflevering of verstrekking. Als uitgangspunt kan evenwel worden aanvaard dat bij aanwezigheid van meer dan 0,5 g harddrugs of 5,0 g softdrugs (de door het openbaar ministerie gehanteerde criteria voor eigen gebruik) de aangetroffen drugs in beginsel (mede) bestemd worden geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbenden op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Als het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om voor het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.
Verweerder hanteert bij het hanteren van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gegeven bevoegdheid het Damoclesbeleid 2019. Hierin wordt als beleidsuitgangspunt aangegeven dat bij het opleggen van een last onder bestuursdwang wordt gekozen voor het opleggen van een last tot sluiting van de woning, die voor eenieder ontoegankelijk wordt gemaakt, gelet op het feit dat dit als de meest effectieve maatregel wordt beschouwd om de met de Opiumwet strijdige situatie te doen beëindigen en herhaling ervan te voorkomen.
Artikel 2 van het Damoclesbeleid 2019 bepaalt, voor zover hier van belang, dat een hoeveelheid harddrugs van meer dan 0,5 gram geldt als een handelshoeveelheid. Artikel 3 van het Damoclesbeleid 2019 bepaalt verder dat op handel in drugs in woningen bij een eerste overtreding wordt gereageerd met de sluiting van de woning voor een aaneengesloten periode van zes maanden. Op grond van artikel 10 van het Damoclesbeleid 2019 kan verweerder daarvan gemotiveerd afwijken.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de onderhavige woningsluiting voor de duur van vier maanden niet in strijd is met het Damoclesbeleid 2019.
Niet in geschil is dat in de woning een hoeveelheid van 55,97 gram cocaïne is aangetroffen. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijke hoeveelheid harddrugs te worden geduid als een handelshoeveelheid en mag daaruit de conclusie worden getrokken dat de woning een rol vervult in de keten van drugshandel. Dat sprake is geweest van drugshandel volgt ook uit de bestuurlijke rapportage van het strafrechtelijk onderzoek, waarin door de politie feitelijk is waargenomen dat verzoeksters echtgenoot meermalen kleine hoeveelheden cocaïne aan gebruikers heeft verkocht. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder bevoegd was om tot tijdelijke sluiting van de woning over te gaan en deze voor eenieder – en daarom ook voor verzoekster – voor die periode ontoegankelijk te maken.
Evenredigheid
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter kan voorts niet worden geconcludeerd dat de tijdelijke woningsluiting van vier maanden onevenredig is te achten in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zoals het wegnemen van de onderhavige – als ernstig aan te merken – overtreding, het voorkomen van recidive en de signaalfunctie daarvan richting drugsgebruikers, -criminelen en omwonenden.
De bijzondere omstandigheden waarin verzoekster stelt te verkeren maken die conclusie niet anders. Verzoekster verblijft sinds de woningsluiting samen met haar kind bij haar moeder. Verzoeksters stelling dat zij daar niet vier maanden kunnen verblijven, omdat haar moeder kampt met psychische problemen, heeft verzoekers op geen enkele wijze onderbouwd, zodat de voorzieningenrechter hieraan voorbij gaat. Uit de stelling dat haar moeder slechts over een kleine woonruimte beschikt, kan voorts niet worden afgeleid dat sprake is van een zodanig schrijnende situatie dat in redelijkheid niet van verzoekster gevergd kan worden zij de resterende duur van de woningsluiting in de woning van haar moeder verblijft. Wat betreft de zwangerschap van verzoekster overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder hiermee in voldoende mate rekening heeft gehouden door de overeenkomstig het Damoclesbeleid 2019 in beginsel geldende woningsluitingstermijn van zes maanden met twee maanden te verkorten, zodat verzoekster enkele weken vóór de vermoedelijke bevallingsdatum naar haar woning terug kan keren. Voorts geldt dat verzoekster – als zij op een eerder moment dan de datum waarop zij terug kan keren naar haar woning door mogelijk medisch ingrijpen zal (moeten) bevallen van haar kind – een verzoek kan indienen bij verweerder om de woningsluiting op te heffen, en dat verweerder – zoals door zijn gemachtigde ter zitting toegezegd – dat verzoek alsdan barmhartig zal beoordelen.
Voor zover verzoekster nog heeft aangevoerd dat zij geen weet had van de drugshandel van haar echtgenoot en dat de woningsluiting voor haar mede hierdoor onevenredig is, overweegt de voorzieningenrechter dat het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden kan maken dat de burgemeester in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien de betrokkene niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn of haar woning (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2116). De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit op goede gronden heeft overwogen dat het niet aannemelijk is dat verzoekster geen enkele kennis droeg van de activiteiten van haar echtgenoot, dan wel dat zij hiervan niet redelijkerwijs op de hoogte kon zijn. Dit mede gelet op de bij de huiszoeking in en om de woning aangetroffen aan drugshandel gerelateerde zaken.
6. Gelet op het voorgaande verwacht de voorzieningenrechter dat de last tot woningsluiting in bezwaar stand kan houden. Daarom ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Dit betekent dat het verzoek wordt afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.K. Witteveen, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
de griffier is verhinderd de voorzieningenrechter
de uitspraak te ondertekenen is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.