ECLI:NL:RBOVE:2021:1746

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
ak_20 _ 1067
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering; onvoldoende onderzoek naar gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 26 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Wierden. De eiser ontving een bijstandsuitkering naar de kostendelersnorm, maar deze werd door verweerder ingetrokken met ingang van 4 oktober 2019, omdat eiser samenwoonde met zijn broer. Verweerder stelde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat volgens de Participatiewet leidt tot het verlies van recht op bijstand. Eiser betwistte dit en voerde aan dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de feitelijke situatie. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen eiser en zijn broer, en dat de intrekking van de bijstandsuitkering niet op de juiste wijze was onderbouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1067

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. C.C.M. Peper,
en

het college van burgemeester en wethouders van Wierden, verweerder,

gemachtigde: mr. H. Aydin.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2019 (primair besluit I) heeft verweerder eisers bijstands-uitkering met ingang van 4 oktober 2019 ingetrokken omdat hij samenwoont met zijn broer [naam]
Bij besluit van 24 januari 2020 (primair besluit II) heeft verweerder het aan eiser toegekende recht op bijstand met ingang van 4 oktober 2019 tot en met 31 oktober 2019 teruggevorderd tot een bedrag van € 664,79.
Bij besluit van 29 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen besluit II is gegrond verklaard met toekenning van een proceskostenvergoeding.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2021. Eiser is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser (geboren [geboortedatum] ) ontving een bijstandsuitkering naar de kostendelersnorm omdat hij op één adres woonde met zijn broer en zijn moeder. Na het overlijden van moeder op 3 oktober 2019 heeft eiser verweerder met een brief van 30 oktober 2019 verzocht de hoogte van zijn uitkering te herzien. In zijn brief heeft eiser toegelicht dat hij nu samenwoont met zijn broer, bij wie endeldarmkanker is geconstateerd. Zijn broer ontvangt nog 70% van zijn inkomen.
1.2.
Verweerder heeft de uitkering van eiser vanaf 4 oktober 2019 betaald naar de kostendelersnorm voor twee personen.
1.3.
Verweerder heeft eiser uitgenodigd voor een gesprek met de inkomensconsulent op
26 november 2019. De weergave van dit gesprek heeft de inkomensconsulent neergelegd
in een ongedateerd rapport. Op basis van de informatie die eiser heeft verstrekt en de overgelegde huurovereenkomst heeft verweerder de primaire besluiten genomen.
1.4.
In de bezwaarprocedure heeft de commissie voor de bezwaarschriften geconcludeerd dat verweerder direct na het overlijden van eisers moeder een onderzoek had moeten instellen en zijn uitkering in afwachting daarvan had moeten blokkeren of opschorten. Omdat dit niet is gebeurd is volgens de commissie sprake van een zodanig bijzondere situatie dat kan worden afgezien van terugvordering. Op basis van de informatie die eiser tijdens de hoorzitting heeft verstrekt is het volgens de commissie wel duidelijk dat vanaf 4 oktober 2019 sprake was van een gezamenlijke huishouding en eiser vanaf die datum geen recht meer had op een uitkering.
1.5.
Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.
De standpunten van partijen
2.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er per 4 oktober 2019 sprake is van een gezamenlijke huishouding. Er is een huurcontract op naam van eiser en zijn broer en volgens eisers verklaring tijdens de hoorzitting haalt eiser boodschappen van het inkomen van zijn broer. Gelet op de hoogte van het inkomen van de broer van eiser bestaat er volgens verweerder per 4 oktober 2019 geen recht meer op bijstand.
2.2.
Eiser heeft betoogd dat er ten onrechte geen feitelijk onderzoek heeft plaatsgevonden naar de vraag of daadwerkelijk sprake is van een gezamenlijke huishouding. Eiser heeft tijdens de hoorzitting niet verklaard dat hij boodschappen zou halen van het geld van zijn broer. Als dit al eenmalig gebeurd zou zijn, is dat bovendien onvoldoende om te concluderen dat sprake is van zorg dragen voor elkaar. Ook is niet gebleken van andere vormen van zorgen voor elkaar of van financiële verstrengeling.
De beoordeling door de rechtbank
3. De te beoordelen periode loopt van 4 oktober 2019 tot en met 12 december 2019.
3.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te verzamelen.
Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking
is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het is dus aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiser en zijn broer in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met elkaar voerden.
3.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Participatiewet is van een gezamenlijke huishouding sprake als twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
3.3.
Niet in geschil is dat eiser en zijn broer in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Partijen zijn het er niet over eens of sprake was van wederzijdse zorg.
3.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Als van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen voor elkaar zorgen.
3.5.
Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van wederzijdse zorg in de eerste plaats gewezen op de in de rapportage van de inkomensconsulent opgenomen weergave van de verklaring van eiser van 26 november 2019. Volgens die verklaring heeft eiser zelf verteld dat zijn broer en hij zorg voor elkaar dragen en samen het huishouden verzorgen. Eiser heeft in beroep de weergave van zijn verklaring in het rapport echter uitdrukkelijk betwist. De rechtbank stelt vast dat er zich in het dossier geen door eiser voor akkoord getekende versie van de bewuste verklaring bevindt. Omdat eiser ontkend heeft dat de verklaring in het rapport juist is, staat voor de rechtbank niet vast dat eiser daadwerkelijk verteld heeft wat verweerder heeft gerapporteerd.
Verweerder heeft zich voorts gebaseerd op de verklaring van eiser tijdens de hoorzitting van 11 maart 2020. Een verslag van de hoorzitting ontbreekt. In het advies van de commissie voor de bezwaarschriften is enkel vermeld dat eiser heeft aangegeven dat hij boodschappen haalt van het inkomen van zijn broer. Verweerder heeft op de zitting bij de rechtbank toegelicht dat er ook een bandopname van de hoorzitting is, waarop de verklaring van eiser duidelijk is te horen. Hoewel de rechtbank deze verklaring op zichzelf genomen niet in twijfel trekt, is dit onvoldoende om de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding op
te baseren. Informatie over bijvoorbeeld de frequentie van het doen van boodschappen is niet aanwezig, zodat voor de rechtbank niet duidelijk is of dit structureel gebeurt of incidenteel het geval is geweest. Omdat in het dossier geen andere informatie over de feitelijke gang van zaken aanwezig is, komt de rechtbank tot de slotsom dat de onderzoeksbevindingen van verweerder onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat tussen eiser en zijn broer wederzijdse zorg bestond. Verweerder heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat eiser in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
3.6.
Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb en het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb. Verweerder wordt opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser.
4. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 534,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van
deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Ernens, griffier, op
De uitspraak wordt op de eerstvolgende donderdag in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.