Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. Op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter uitsluitend uitspraak doen in de hoofdzaak als nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daarvan is hier geen sprake mede nu het beroep zeer recent is ingesteld en nader onderzoek nodig is. De voorzieningen-rechter doet daarom alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
2. Artikel 8:81, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Nu de ontheffing is verleend tot uiterlijk 30 juni 2021 en verzoekster heeft aangevoerd dat Lufthansa al begonnen is met het uit “deep storage halen” van één van de drie vliegtuigen om deze te verplaatsen naar een andere luchthaven, waardoor verzoekster schade lijdt, acht de voorzieningenrechter een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening voldoende aangetoond. Het verzoek kan daarom inhoudelijk worden behandeld.
4. Verzoekster exploiteert Twente Airport. Op deze luchthaven zijn op dit moment drie Boeing 747 vliegtuigen geparkeerd. Het betreft zogeheten “codeletter E vliegtuigen”, ook wel “widebody aircraft” genoemd. De vliegtuigen zijn eigendom van luchtvaartmaatschappij Lufthansa. Lufthansa heeft aan het begin van de Covid-19-crisis zes toestellen op Twente Airport gestald. Tussen verzoekster en Lufthansa is daarvoor een stallingsovereenkomst gesloten die tot 1 juni 2022 loopt. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen (de termijn van) de verleende tijdelijke ontheffing. Verzoekster wenst dat de ontheffing wordt verleend tot
1 juni 2022, de einddatum van de stallingsovereenkomst.
5. Verzoekster heeft primair aangevoerd dat de gestelde einddatum van de tijdelijke ontheffing evident onrechtmatig is. Subsidiair stelt verzoekster dat op zijn minst getwijfeld kan worden aan de rechtmatigheid van het besluit en dat een belangenafweging moet leiden tot verlenging van de termijn van de tijdelijke ontheffing.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die noopt tot verlenging van de termijn tot 1 juni 2022.
7. Artikel 8a, eerste tot en met derde lid, van de Wet Luchtvaart luidt als volgt:
1. Bij regeling van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu kunnen regels worden gesteld omtrent de aanleg, de inrichting, de uitrusting en het gebruik van luchthavens met het oog op de orde en de veiligheid op die luchthavens. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen categorieën luchthavens en tussen vormen van luchtvaart die gebruik maken van luchthavens.
2. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu kan ontheffing verlenen van de regels, bedoeld in het eerste lid. Deze ontheffing wordt slechts verleend indien:
a. als gevolg van bijzondere omstandigheden de regels in redelijkheid geen toepassing kunnen vinden, en
b. de veiligheid van de luchthaven en van het luchthavenluchtverkeer met het verlenen van een ontheffing niet in gevaar worden gebracht.
3. Aan de ontheffing, bedoeld in het tweede lid, kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.
Discretionaire bevoegdheid
8. De beslissing om ontheffing te verlenen op grond van artikel 8a, tweede lid, van de Luchtvaartwet is een discretionaire bevoegdheid van het bestuursorgaan. Het bestuursorgaan heeft daarbij beleidsruimte, dat wil zeggen de vrijheid om binnen de juridische kaders voor deze situatie een eigen belangenafweging te maken. Vanwege deze beslissingsruimte mag de voorzieningenrechter het besluit slechts terughoudend toetsen, in die zin dat de voorzieningenrechter beoordeelt of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Daarbij toetst de voorzieningenrechter of het genomen besluit:
. in overeenstemming is met het recht;
. berust op voldoende kennis over de relevante feiten en belangen;
. of een deugdelijke afweging van de betrokken belangen heeft plaatsgevonden;
.deugdelijk is gemotiveerd;
. geen onevenredige gevolgen heeft voor verzoekers in verhouding met de tot het besluit te dienen doelen.
Of de voorzieningenrechter zelf ook tot de gemaakte keuze zou komen, is daarbij niet doorslaggevend omdat de voorzieningenrechter de beslissingsruimte van het bestuursorgaan moet respecteren.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in de situatie die zich voordeed in oktober 2020 heeft besloten om op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing te verlenen van de regels als bedoeld in artikel 8a, eerste lid, van de Wet Luchtvaart. Die ontheffing was nodig omdat het vliegveld niet beschikte over de noodzakelijke veiligheidsvoorzieningen runway shoulders, runway turnpad en taxiway shoulders. Met deze ontheffing werd het vertrek van drie van de zes Lufthansa toestellen mogelijk gemaakt. Door de voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden kon dat vertrek op een veilige en verantwoorde manier plaatsvinden. Verweerder is daarmee tegemoet gekomen aan verzoeksters belang om Lufthansa in staat te stellen over haar toestellen te beschikken. De ontheffing op zichzelf is dan ook niet in geschil.
Van belang is om vast te stellen dat de ontheffing ziet op de zes (nu nog drie) geparkeerde Lufthansa toestellen en geen betrekking heeft op andere vliegtuigen. Ook dat is niet in geschil.
Verweerder heeft aan de ontheffing een vervaldatum gekoppeld van 30 juni 2021. Daarmee heeft verweerder bedoeld aan te geven dat de bijzondere omstandigheid dat de veiligheidsvoorzieningen niet tijdig voor vertrek van de toestellen eind 2020 konden worden gerealiseerd, na 30 juni 2021 niet meer aanwezig is. Het gevolg van deze vervaldatum is dat de drie toestellen voor die datum moeten vertrekken om nog van de ontheffing gebruik te kunnen maken. Bij een vertrek na 30 juni 2021 moeten de veiligheidsvoorzieningen runway shoulders, runway turnpad en taxiway shoulders gerealiseerd zijn, anders kunnen de toestellen niet vertrekken.
10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de aan het besluit gekoppelde vervaldatum van 30 juni 2021 een onevenredig gevolg voor verzoekster in verhouding tot het belang dat verweerder heeft bij het handhaven van de vervaldatum.
De voorzieningenrechter betrekt daarbij het volgende:
- Op zitting is duidelijk bevestigd dat de ontheffing betrekking heeft op drie vliegtuigen; het betreft geen algemene ontheffing;
- De veiligheid op de luchthaven is ook bij vertrek van de toestellen na 30 juni 2021 niet in geding omdat aan de ontheffing voorschriften zijn verbonden en verzoekster waarborgt dat aan die voorschriften wordt voldaan;
- Verzoekster heeft voldoende onderbouwd dat zij forse financiële schade zal lijden doordat zij de stallingsovereenkomst schendt die tot 1 juni 2022 loopt, waarbij gemeenschapsgeld is betrokken;
- Duidelijk is dat het in dit concrete geval gaat om zeer beperkte vliegbewegingen;
- Verlenging van de termijn geeft partijen de gelegenheid het onderzoek naar de aanleg van de runway- en taxiway shoulders en naar de noodzaak voor aanleg van een turnpad (dan wel de mogelijkheid van een ontheffing hiervoor) verder voort te zetten.
Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat zij ten volle wenst mee te werken aan een veilig vliegveld en de daarvoor noodzakelijke voorzieningen. Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende weerlegd dat verzoekster, zoals verweerder heeft gesteld, met het aanvragen van de voorlopige voorziening probeert te voorkomen dat het de drie ontbrekende voorzieningen moet aanleggen die onder meer op grond van het ICAO-verdrag vereist zijn.
11. De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening dan ook toewijzen en bepalen dat de termijn van de verleende ontheffing wordt verlengd tot 1 juni 2022.
12. Omdat het verzoek wordt toegewezen, bestaat er aanleiding voor een proceskosten-veroordeling. De voorzieningenrechter stelt de hoogte van de proceskostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening en 1 punt voor de behandeling van het verzoek ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
Daarnaast moet verweerder het betaalde griffierecht aan verzoekster vergoeden.