ECLI:NL:RBOVE:2021:1697

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
AWB 21/567
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ontheffing voor vertrek van Boeing-vliegtuigen van Twente Airport

Op 23 april 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in de zaak tussen de Gemeenschappelijke Regeling Technology Base (Twente Airport) en de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de ontheffing die aan verzoekster was verleend om af te wijken van bepaalde veiligheidsvoorschriften in de Wet Luchtvaart. De ontheffing was oorspronkelijk verleend tot 30 juni 2021, maar verzoekster verzocht om verlenging tot 1 juni 2022, omdat zij drie Boeing 747-vliegtuigen van Lufthansa op Twente Airport had gestald en de ontheffing noodzakelijk was voor het vertrek van deze toestellen.

De voorzieningenrechter overwoog dat de veiligheid op de luchthaven niet in geding was en dat de ontheffing slechts betrekking had op drie specifieke vliegtuigen. De rechter oordeelde dat er een spoedeisend belang was bij de gevraagde voorlopige voorziening, aangezien verzoekster financiële schade zou lijden door de vervaldatum van de ontheffing. De voorzieningenrechter wees het verzoek toe en verlengde de ontheffing tot 1 juni 2022, waarbij hij ook de proceskosten van verzoekster vergoedde.

De uitspraak benadrukt de discretionaire bevoegdheid van het bestuursorgaan en de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging. De voorzieningenrechter concludeerde dat de ontheffing in dit geval niet onrechtmatig was en dat de belangen van verzoekster zwaarder wogen dan die van verweerder.

Uitspraak

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/567

uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening

in de zaak tussen

Gemeenschappelijke Regeling Technology Base (Twente Airport), te Enschede, verzoekster,
gemachtigden: mr. T. Barkhuysen, mr. M.C. Pakkert en J.J. Croon,
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder,

gemachtigde: mr. R. Reinders.

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2020 heeft verweerder aan verzoekster een ontheffing verleend van de verbodsbepalingen als bedoeld in artikel 8a.1, tweede lid van de Wet Luchtvaart om af te wijken van artikel 10 van de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen, in samenhang met ICAO Annex 14, volume I, Runway shoulders, Runway turnpad en Taxiway shoulders (verder: de veiligheidsvoorzieningen) De ontheffing is verleend tot uiterlijk 30 juni 2021.
Verzoekster heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 13 maart 2021 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Namens verzoekster is tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer Awb 21/618.
Bij brief van 20 april 2021 heeft de gemachtigde van verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 21 april 2021 heeft de gemachtigde van verzoekster nog een drietal documenten aan de voorzieningenrechter toegezonden.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 22 april 2021. Voor verzoekster waren aanwezig haar gemachtigden, J. Schuring en D. Hoekstra.
Voor verweerder waren aanwezig haar gemachtigde, G.H.H. Bisschoff en ing. M.A.M van Velzen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. Op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter uitsluitend uitspraak doen in de hoofdzaak als nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daarvan is hier geen sprake mede nu het beroep zeer recent is ingesteld en nader onderzoek nodig is. De voorzieningen-rechter doet daarom alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
2. Artikel 8:81, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Spoedeisend belang
3. Nu de ontheffing is verleend tot uiterlijk 30 juni 2021 en verzoekster heeft aangevoerd dat Lufthansa al begonnen is met het uit “deep storage halen” van één van de drie vliegtuigen om deze te verplaatsen naar een andere luchthaven, waardoor verzoekster schade lijdt, acht de voorzieningenrechter een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening voldoende aangetoond. Het verzoek kan daarom inhoudelijk worden behandeld.
De feiten
4. Verzoekster exploiteert Twente Airport. Op deze luchthaven zijn op dit moment drie Boeing 747 vliegtuigen geparkeerd. Het betreft zogeheten “codeletter E vliegtuigen”, ook wel “widebody aircraft” genoemd. De vliegtuigen zijn eigendom van luchtvaartmaatschappij Lufthansa. Lufthansa heeft aan het begin van de Covid-19-crisis zes toestellen op Twente Airport gestald. Tussen verzoekster en Lufthansa is daarvoor een stallingsovereenkomst gesloten die tot 1 juni 2022 loopt. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen (de termijn van) de verleende tijdelijke ontheffing. Verzoekster wenst dat de ontheffing wordt verleend tot
1 juni 2022, de einddatum van de stallingsovereenkomst.
Standpunt verzoekster
5. Verzoekster heeft primair aangevoerd dat de gestelde einddatum van de tijdelijke ontheffing evident onrechtmatig is. Subsidiair stelt verzoekster dat op zijn minst getwijfeld kan worden aan de rechtmatigheid van het besluit en dat een belangenafweging moet leiden tot verlenging van de termijn van de tijdelijke ontheffing.
Standpunt verweerder
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die noopt tot verlenging van de termijn tot 1 juni 2022.
Het wettelijk kader
7. Artikel 8a, eerste tot en met derde lid, van de Wet Luchtvaart luidt als volgt:
1. Bij regeling van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu kunnen regels worden gesteld omtrent de aanleg, de inrichting, de uitrusting en het gebruik van luchthavens met het oog op de orde en de veiligheid op die luchthavens. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen categorieën luchthavens en tussen vormen van luchtvaart die gebruik maken van luchthavens.
2. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu kan ontheffing verlenen van de regels, bedoeld in het eerste lid. Deze ontheffing wordt slechts verleend indien:
a. als gevolg van bijzondere omstandigheden de regels in redelijkheid geen toepassing kunnen vinden, en
b. de veiligheid van de luchthaven en van het luchthavenluchtverkeer met het verlenen van een ontheffing niet in gevaar worden gebracht.
3. Aan de ontheffing, bedoeld in het tweede lid, kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.
Discretionaire bevoegdheid
8. De beslissing om ontheffing te verlenen op grond van artikel 8a, tweede lid, van de Luchtvaartwet is een discretionaire bevoegdheid van het bestuursorgaan. Het bestuursorgaan heeft daarbij beleidsruimte, dat wil zeggen de vrijheid om binnen de juridische kaders voor deze situatie een eigen belangenafweging te maken. Vanwege deze beslissingsruimte mag de voorzieningenrechter het besluit slechts terughoudend toetsen, in die zin dat de voorzieningenrechter beoordeelt of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Daarbij toetst de voorzieningenrechter of het genomen besluit:
. in overeenstemming is met het recht;
. berust op voldoende kennis over de relevante feiten en belangen;
. of een deugdelijke afweging van de betrokken belangen heeft plaatsgevonden;
.deugdelijk is gemotiveerd;
. geen onevenredige gevolgen heeft voor verzoekers in verhouding met de tot het besluit te dienen doelen.
Of de voorzieningenrechter zelf ook tot de gemaakte keuze zou komen, is daarbij niet doorslaggevend omdat de voorzieningenrechter de beslissingsruimte van het bestuursorgaan moet respecteren.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in de situatie die zich voordeed in oktober 2020 heeft besloten om op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing te verlenen van de regels als bedoeld in artikel 8a, eerste lid, van de Wet Luchtvaart. Die ontheffing was nodig omdat het vliegveld niet beschikte over de noodzakelijke veiligheidsvoorzieningen runway shoulders, runway turnpad en taxiway shoulders. Met deze ontheffing werd het vertrek van drie van de zes Lufthansa toestellen mogelijk gemaakt. Door de voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden kon dat vertrek op een veilige en verantwoorde manier plaatsvinden. Verweerder is daarmee tegemoet gekomen aan verzoeksters belang om Lufthansa in staat te stellen over haar toestellen te beschikken. De ontheffing op zichzelf is dan ook niet in geschil.
Van belang is om vast te stellen dat de ontheffing ziet op de zes (nu nog drie) geparkeerde Lufthansa toestellen en geen betrekking heeft op andere vliegtuigen. Ook dat is niet in geschil.
Verweerder heeft aan de ontheffing een vervaldatum gekoppeld van 30 juni 2021. Daarmee heeft verweerder bedoeld aan te geven dat de bijzondere omstandigheid dat de veiligheidsvoorzieningen niet tijdig voor vertrek van de toestellen eind 2020 konden worden gerealiseerd, na 30 juni 2021 niet meer aanwezig is. Het gevolg van deze vervaldatum is dat de drie toestellen voor die datum moeten vertrekken om nog van de ontheffing gebruik te kunnen maken. Bij een vertrek na 30 juni 2021 moeten de veiligheidsvoorzieningen runway shoulders, runway turnpad en taxiway shoulders gerealiseerd zijn, anders kunnen de toestellen niet vertrekken.
10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de aan het besluit gekoppelde vervaldatum van 30 juni 2021 een onevenredig gevolg voor verzoekster in verhouding tot het belang dat verweerder heeft bij het handhaven van de vervaldatum.
De voorzieningenrechter betrekt daarbij het volgende:
- Op zitting is duidelijk bevestigd dat de ontheffing betrekking heeft op drie vliegtuigen; het betreft geen algemene ontheffing;
- De veiligheid op de luchthaven is ook bij vertrek van de toestellen na 30 juni 2021 niet in geding omdat aan de ontheffing voorschriften zijn verbonden en verzoekster waarborgt dat aan die voorschriften wordt voldaan;
- Verzoekster heeft voldoende onderbouwd dat zij forse financiële schade zal lijden doordat zij de stallingsovereenkomst schendt die tot 1 juni 2022 loopt, waarbij gemeenschapsgeld is betrokken;
- Duidelijk is dat het in dit concrete geval gaat om zeer beperkte vliegbewegingen;
- Verlenging van de termijn geeft partijen de gelegenheid het onderzoek naar de aanleg van de runway- en taxiway shoulders en naar de noodzaak voor aanleg van een turnpad (dan wel de mogelijkheid van een ontheffing hiervoor) verder voort te zetten.
Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat zij ten volle wenst mee te werken aan een veilig vliegveld en de daarvoor noodzakelijke voorzieningen. Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende weerlegd dat verzoekster, zoals verweerder heeft gesteld, met het aanvragen van de voorlopige voorziening probeert te voorkomen dat het de drie ontbrekende voorzieningen moet aanleggen die onder meer op grond van het ICAO-verdrag vereist zijn.
11. De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening dan ook toewijzen en bepalen dat de termijn van de verleende ontheffing wordt verlengd tot 1 juni 2022.
12. Omdat het verzoek wordt toegewezen, bestaat er aanleiding voor een proceskosten-veroordeling. De voorzieningenrechter stelt de hoogte van de proceskostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening en 1 punt voor de behandeling van het verzoek ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
Daarnaast moet verweerder het betaalde griffierecht aan verzoekster vergoeden.

Beslissing

- De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en treft de voorziening dat de termijn van de verleende ontheffing wordt verlengd tot 1 juni 2022;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 1.068,-;
- gelast verweerder het betaalde griffierecht van € 360,- aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. van Lochem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van C. Kuiper, griffier, op 23 april 2021.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier voorzieningenrechter
De voorzieningenrechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.