ECLI:NL:RBOVE:2021:1527

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
08/952175-15
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering tegen veroordeelde in hennepkwekerijzaak met terugbetaling van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 13 april 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een 34-jarige man, die veroordeeld was voor zijn betrokkenheid bij verschillende hennepkwekerijen. De rechtbank oordeelde dat de man een bedrag van € 33.750,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel moest terugbetalen. Dit bedrag was gebaseerd op de opbrengsten die de man had verdiend met zijn werkzaamheden in de hennepkwekerijen, die deel uitmaakten van een criminele organisatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man van maart 2014 tot en met mei 2016 betrokken was bij de hennepteelt en heeft de maandelijkse vergoeding voor zijn werkzaamheden geschat op € 1.250,-. De rechtbank heeft geen kosten in aanmerking genomen bij het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en concludeerde dat de man de verplichting had om het bedrag aan de Staat te betalen.

De procedure begon met een vordering van het Openbaar Ministerie, die op 11 juni 2020 werd aangekondigd en op 2 maart 2021 werd behandeld. De rechtbank heeft de redelijke termijn in deze ontnemingszaak vastgesteld en geconcludeerd dat deze niet was overschreden. De rechtbank heeft ook het draagkrachtverweer van de verdediging verworpen, omdat er geen overtuigend bewijs was dat de veroordeelde geen draagkracht had. De beslissing van de rechtbank is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/952175-15
Datum vonnis: 13 april 2021
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1987 in [geboorteplaats] ,
wonende aan [adres] .

1.De vordering van de officier van justitie

Het Openbaar Ministerie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 31.490,-.

2.De procedure

De vordering is door het Openbaar Ministerie aangekondigd op de openbare terechtzitting van 11 juni 2020 en is behandeld op de openbare terechtzitting van 2 maart 2021.
De rechtbank heeft schriftelijke rondes gelast. Na de schriftelijke rondes zijn aan de processtukken toegevoegd:
- een conclusie van antwoord van de verdediging;
- een conclusie van repliek van het Openbaar Ministerie, waarbij de vordering tot ontneming is gewijzigd in een bedrag van € 32.683,23,-.
De ontnemingszaak is inhoudelijk behandeld ter terechtzitting van 2 maart 2021.
De veroordeelde heeft zich op deze zitting doen vertegenwoordigen door zijn raadsman
mr. G.J. Ligtenberg, advocaat in Almelo.

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Veroordeling
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 2 september 2020 veroordeeld, voor zover van belang voor de ontnemingszaak, voor de strafbare feiten:
feiten 1, 3, 4, 5 en 7:medeplegen van het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel;
feit 2:medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.
3.2
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
3.2.1
Inleiding
Deze zaak maakt onderdeel uit van het onderzoek ‘Travee’. In de periode van maart 2014 tot en met mei 2016 zijn negen hennepkwekerijen opgerold. De rechtbank heeft geoordeeld dat het merendeel van die wietplantages verband houdt met een criminele organisatie, waarvan medeveroordeelde [medeveroordeelde] de leider was. Het Openbaar Ministerie heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel van de criminele organisatie berekend op een bedrag van € 2.529.555,61. Dit bedrag omvat onder meer de opbrengst van de hennepkwekerijen van de criminele organisatie. Het uitgangspunt van het Openbaar Ministerie is dat de overige betrokkenen, zoals de veroordeelde, anders dan de leider van de criminele organisatie, niet hebben meegedeeld in de opbrengst maar een vergoeding hebben ontvangen voor hun aandeel in de hennepkwekerij(en). Voor de hoogte van die vergoeding heeft het Openbaar Ministerie in de eerste plaats aansluiting gezocht bij de verklaringen van een veroordeelde op dat punt. Bij het ontbreken van zo’n verklaring is het Openbaar Ministerie uitgegaan van het toen geldende minimumloon voor een fulltime werkweek. [1]
3.2.2
Hoogte vergoeding
De rechtbank overweegt dat de veroordeelde geen verklaring heeft afgelegd over de hoogte van de vergoeding die hij van de criminele organisatie ontving voor zijn aandeel in de hennepkwekerijen. Omdat de rechtbank het wel aannemelijk acht dat de veroordeelde werd betaald voor zijn werkzaamheden, zal zij de maandelijkse vergoeding schatten op een bedrag van € 1.250,-. Dit bedrag valt iets hoger uit dan het minimumloon voor een fulltime werkweek, maar daar staat tegenover dat er in het criminele circuit geen premies worden afgedragen. Overigens betekent dit oordeel niet dat de rechtbank ervan uitgaat dat de veroordeelde fulltime in de diverse hennepkwekerijen werkzaam was. Wel beoogt de rechtbank recht te doen aan het bijzonder lucratieve karakter van de hennepteelt. Ter illustratie: de hennepkwekerijen van de criminele organisatie waren per oogst goed voor een opbrengst tussen de € 67.869,43 (Saasveld, kleinste plantage) en € 153.543,36 (Zuidwolde, grootste plantage).
De rechtbank gaat aldus uit van een maandelijkse vergoeding van € 1.250,-. Bij het bepalen van het aantal maanden dat de veroordeelde deze vergoeding heeft ontvangen, neemt de rechtbank de bewezenverklaarde begindatum van de eerste en de einddatum van de laatste hennepkwekerij als uitgangspunt. In haar berekening gaat de rechtbank uit van een maand als sprake is van vijftien dagen of meer. Ten aanzien van de veroordeelde geldt dat hij van
1 maart 2014 tot en met 30 mei 2016 betrokken is geweest bij de hennepteelt. [2] Dit komt neer op een periode van 27 maanden. Dit resulteert in onderstaande berekening:
Opbrengsten uit werkzaamheden hennepkwekerij
- 27 maanden x € 1.250,-
€ 33.750,-
3.2.3
Kosten
Er zijn geen kosten opgevoerd waarmee de rechtbank rekening dient te houden bij het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.2.4
Conclusie
De rechtbank komt tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde € 33.750,- bedraagt.
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
3.3.1
Redelijke termijn
De rechtbank zal in alle ontnemingszaken in onderzoek Travee, op verzoek van de verdediging (daar waar dat verzocht is door de betreffende raadslieden) of ambtshalve, vaststellen of de redelijke termijn al dan niet is overschreden.
De rechtbank overweegt dat uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de redelijke termijn in ontnemingszaken aanvangt op het moment dat de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig wordt gemaakt. [3] Het is aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, dit moment vast te stellen. De Hoge Raad geeft een aantal algemene voorbeelden dat kan gelden als aanvangsdatum, waaronder het moment dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank stelt vast dat in de zaak van de veroordeelde geen conservatoir beslag is gelegd ten behoeve van de ontnemingsprocedure. Zij zal daarom aansluiting zoeken bij de datum van de zitting waarop deze vordering is aangekondigd. Volgens de processen-verbaal betreft dat de zitting van 11 juni 2020. Dit betekent, uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren, dat de veroordeelde in beginsel de afronding van zijn proces met een eindvonnis op
11 juni 2022 had mogen verwachten. Dit vonnis is echter op 13 april 2021 gewezen. De redelijke termijn is in de zaak van de veroordeelde dus niet geschonden.
3.3.2
Draagkracht
De rechtbank overweegt over het standpunt van de verdediging dat de draagkracht van de veroordeelde ontoereikend is, het volgende. De draagkracht dient in beginsel aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen met vrucht aan de orde worden gesteld als aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank is vooralsnog niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben. De rechtbank betrekt daarbij dat het niet ondenkbaar is dat de veroordeelde, mede gezien het feit dat hij op dit moment 34 jaren jong is, dan wel zijn partner in de toekomst arbeid zal verrichten of op een andere wijze economische activiteiten zal ontplooien. De rechtbank verwerpt dan ook het gevoerde draagkrachtverweer.
3.3.3
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat aan de veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 33.750,-.

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 33.750,-;
  • legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 33.750,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
  • bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 675 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Holten, voorzitter, mr. C.A. Peterzon en
mr. D.E. Schaap, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.H. Doldersum, griffier,
en is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2021.

Voetnoten

1.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e 2e lid Sr
2.Het vonnis van de rechtbank van 2 september 2020, parketnummer 08/952175-15.
3.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, m.n.t. P.A.M. Mevis