ECLI:NL:RBOVE:2021:1519

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 maart 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
8929205 \ CV EXPL 20-5446
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallig loon in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en Wifocarr. [eiser] vorderde betaling van achterstallig loon van Wifocarr, zijn werkgever, over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 oktober 2020. [eiser] stelde dat hij recht had op een totaalbedrag van € 8.448,58 netto, vermeerderd met wettelijke verhogingen en buitengerechtelijke incassokosten. Wifocarr voerde verweer en betwistte de vordering. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 maart 2021 heeft [eiser] zijn eis gewijzigd, waarbij hij rekening hield met eerder ontvangen betalingen van Wifocarr.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat Wifocarr inderdaad een bedrag van € 8.665,20 bruto aan [eiser] verschuldigd is over de maanden november 2020 tot en met februari 2021. De rechter heeft geoordeeld dat de vordering tot betaling van het achterstallige salaris van € 8.448,58 netto niet toewijsbaar is, omdat de vordering door eerdere betalingen van Wifocarr was verminderd tot nihil. De rechter heeft ook geoordeeld dat Wifocarr wettelijke rente en een wettelijke verhoging van 10% verschuldigd is over het achterstallige salaris.

Daarnaast heeft de kantonrechter Wifocarr veroordeeld tot betaling van het verschuldigde loon van € 2.166,30 bruto per maand vanaf 1 maart 2021 tot de rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 1 april 2021. De kosten van de procedure zijn voor rekening van Wifocarr, omdat zij grotendeels ongelijk heeft gekregen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 8929205 \ CV EXPL 20-5446
Vonnis in kort geding van 19 maart 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij, hierna te noemen [eiser] ,
gemachtigde: mr. A.L. Looijenga,
tegen
1. de vennootschap onder firma
WIFOCARR,
gevestigd te Hardenberg,
en haar beherende vennoten
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij, hierna gezamenlijk te noemen Wifocarr,
verschenen bij [gedaagde 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 24 december 2021 met producties,
- de pleitnota van Wifocarr met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 5 maart 2021 plaatsgevonden. Daarbij waren beide partijen aanwezig, [eiser] vergezeld van zijn gemachtigde. Beide partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 4 januari 2016 bij Wifocarr in dienst getreden in de functie van carrosseriebouwer tegen een salaris van laatstelijk € 2.407,00 bruto per maand.
2.2.
[eiser] heeft zich op 23 september 2019 ziekgemeld.
2.3.
Partijen zijn bij vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2021 met wederzijds goedvinden zal eindigen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert in de dagvaarding - samengevat - de veroordeling van Wifocarr tot betaling van een bedrag van € 8.448,58 netto wegens achterstallig loon over de periode 1 januari 2020 tot en met 31 oktober 2020, vermeerderd met een bedrag van € 4.224,28 netto wegens wettelijke verhoging, alsmede een bedrag van 2.407,00 bruto per maand vanaf 1 november 2020 tot de rechtsgeldige beëindiging van het dienstverband, vermeerderd met wettelijke verhoging en een bedrag van € 889,56 aan buitengerechtelijke incassokosten, een en ander vermeerderd met wettelijke rente en onder veroordeling van Wifocarr in de proceskosten.
3.2.
Wifocarr voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.2.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vordering en het door [eiser] gestelde belang daarbij.
4.3.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat Wifocarr haar verbintenis tot loonbetaling niet is nagekomen. Bij dagvaarding heeft [eiser] gesteld dat Wifocarr tot en met 31 oktober 2020 een bedrag van € 8.448,58 netto te weinig aan loon heeft betaald. Tijdens de zitting heeft [eiser] deze eis gewijzigd. [eiser] heeft in dit verband allereerst aangevoerd dat Wifocarr inmiddels salarisbetalingen heeft gedaan van € 700,00, € 4.500,00 en € 2.000,00, die op het gevorderde bedrag van € 8.448,58 in mindering moeten worden gebracht. Voorts heeft [eiser] naar aanleiding van de pleitnota van
Wifocarr erkend dat de toepasselijke CAO Metaal en Techniek voorschrijft dat vanaf zes maanden na de ziekmelding van een werknemer 90 procent van het salaris moet worden doorbetaald. Dit betekent volgens [eiser] dat Wifocarr vanaf 23 maart 2020 (6 maanden na zijn ziekmelding op 23 september 2019) niet het gevorderde salaris van € 2.407,00 bruto per maand is verschuldigd, maar een bedrag van € 2.166,30 bruto. Om die reden moet ook een bedrag van € 1.592,31 bruto op het tot en met 31 oktober 2020 gevorderde achterstallige loon in mindering worden gebracht. Zoals besproken tijdens de mondelinge behandeling brengt de aftrek van voorgaande bedragen naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter met zich dat de vordering tot betaling van een bedrag van € 8.448,58 netto aan achterstallig salaris is verminderd tot nihil, zodat deze vordering niet voor toewijzing vatbaar is. De daarmee samenhangende vordering van € 4.224,28 netto wegens wettelijke verhoging over het achterstallige loon tot en met 31 oktober 2020 is gelet hierop evenmin toewijsbaar.
4.4.
Voorts zijn partijen het erover eens dat Wifocarr over de maanden november en december 2020, alsmede januari en februari 2021 conform de toepasselijke CAO nog loon moet betalen van € 2.166,30 bruto per maand. Dit betekent dat Wifocarr voorshands een bedrag van € 8.665,20 bruto vanwege loon aan [eiser] is verschuldigd. Wifocarr zal worden veroordeeld tot betaling hiervan. Voorts zal Wifocarr ook worden veroordeeld tot betaling van het loon van € 2.166,30 bruto per maand vanaf 1 maart 2021 tot de dag dat het dienstverband tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, te weten 1 april 2021. Het standpunt van [eiser] dat conform de toepasselijke CAO per 1 maart 2021 een loonsverhoging geldt, is verder niet onderbouwd en daaraan wordt in deze procedure voorbijgegaan.
4.5.
In verband met de vertraging in de loonbetaling, is Wifocarr over het achterstallige salaris de wettelijke rente en de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW verschuldigd. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding deze verhoging te matigen tot 10%. De wettelijke verhoging en wettelijke rente kunnen niet worden toegewezen als het gaat om toekomstige loonbetalingen, aangezien Wifocarr (nog) niet in verzuim is en de toekomstige loontermijnen (nog) niet opeisbaar zijn.
4.6.
De gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen, nu [eiser] deze vordering ter zitting heeft ingetrokken.
4.7.
De proceskosten komen voor rekening van Wifocarr, omdat zij grotendeels ongelijk krijgt. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van [eiser] aangegeven dat (de gemachtigde van) [eiser] vanwege de omstandigheden in deze zaak afziet van een vordering met betrekking tot de salariskosten. De kosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden begroot op € 110,49 voor het uitbrengen van de dagvaarding en € 507,00 voor het griffierecht. Dit is € 617,49 in totaal.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt Wifocarr tot betaling van het achterstallig salaris van € 8.665,20 bruto over de periode 1 november 2020 tot en met 28 februari 2021, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de verzuimdatum van de respectieve loontermijnen tot de dag der algehele voldoening en te vermeerderen met de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW van 10%,
5.2.
veroordeelt Wifocarr om aan [eiser] vanaf 1 maart 2021 te betalen het verschuldigde loon van € 2.166,30 bruto per maand, tot de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, zijnde 1 april 2021,
5.3.
veroordeelt Wifocarr in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op een bedrag van € 617,49,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.N.R. Wegerif, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken door mr. A.M. Koene op 19 maart 2021.