ECLI:NL:RBOVE:2021:1509

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
08-900007-09
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betalingsregeling en schadevergoedingsmaatregel in het strafrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 10 maart 2021 uitspraak gedaan over een verzetschrift van een veroordeelde die niet in staat is om de opgelegde schadevergoedingsmaatregel te voldoen. De veroordeelde, geboren in 1954, heeft een betalingsregeling van € 350,00 per maand aangevraagd, maar het CJIB heeft dit verzoek afgewezen omdat de veroordeelde geen duidelijk overzicht heeft gegeven van zijn financiële situatie. De veroordeelde ontvangt een AOW-uitkering, pensioen en loon uit arbeid, maar stelt dat hij niet meer kan betalen dan het voorgestelde bedrag. Het CJIB heeft herhaaldelijk om inzicht in zijn financiën gevraagd, maar de veroordeelde heeft hier niet aan voldaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde nog een aanzienlijk bedrag van € 623.921,77 verschuldigd is, ondanks eerdere betalingen van € 75.741,28. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzetschrift ongegrond is, omdat de veroordeelde niet voldoende heeft aangetoond dat hij niet in staat is om een hoger bedrag te betalen. De beslissing van de rechtbank is dat de veroordeelde de schadevergoedingsmaatregel moet blijven voldoen en dat het CJIB de executieplicht heeft om deze maatregel uit te voeren.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08-900007-09
Klaagschriftnummer: 21/45
Beschikking van de enkelvoudige raadkamer op het verzetschrift op grond van artikel 6:4:5, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1954,
wonende aan de [adres] ,
verder te noemen: de veroordeelde.

1.Het verloop van de procedure

Het verzetschrift is gedateerd 12 januari 2021 en is op 21 januari 2021 op de griffie van de rechtbank ontvangen. Het verzetschrift is ingediend door de veroordeelde.
Het verzetschrift is in het openbaar op basis van de tevoren ingekomen schriftelijke standpunten van veroordeelde en het CJIB behandeld. De veroordeelde en het CJIB zijn op voorhand akkoord gegaan met een behandeling op basis van de schriftelijke stukken.
De raadkamer heeft kennis genomen van de schriftelijke standpunten van de veroordeelde en het CJIB.

2.De standpunten van de veroordeelde en het CJIB

Het schriftelijke standpunt van veroordeelde
Veroordeelde brengt naar voren dat hij maandelijks € 350,00 betaald aan het CJIB. Veroordeelde ontvangt maandelijks een AOW-uitkering ter hoogte van € 961,13, pensioen ter hoogte van € 41,31 en loon uit arbeid ter hoogte van € 522,43. Veroordeelde kan gezien dit inkomen niet meer betalen aan het CJIB. Veroordeelde beschikt niet over vermogen en acht de kans dat hij € 624.199,62 voor zijn overlijden terug kan betalen nihil. Veroordeelde vindt het van belang dat de gedupeerden zo veel mogelijk worden geholpen. Door de vordering te laten incasseren, wordt de vordering door bijkomende kosten enkel hoger en blijft er volgens veroordeelde minder geld over voor de gedupeerden. Daarnaast zou de eigen situatie van veroordeelde uitzichtlozer worden. Veroordeelde heeft meerdere keren aangeboden op bezoek te komen bij het CJIB om duidelijkheid over zijn financiële situatie te verschaffen, maar dit werd telkens afgewezen. De vordering is inmiddels al verhoogd met ruim € 100.000,00. Het is voor veroordeelde onmogelijk om een nieuw bestaan op te bouwen, zowel financieel als sociaal. De strafzaak tegen veroordeelde is destijds gelijktijdig behandeld met de strafzaak tegen zijn ex-werkgever. Aangezien de ex-werkgever van veroordeelde failliet was, kwam de gehele vordering op zijn conto. De vordering op de ex-werkgever was vele malen hoger dan de vordering op veroordeelde. Veroordeelde heeft inmiddels € 75.741,28 voldaan. Veroordeelde brengt daarnaast naar voren dat de goederen die in 2010 in beslag zijn genomen nog niet zijn verkocht en dus ook nog niet in mindering zijn gebracht. Veroordeelde stelt zich op het standpunt dat de vordering die op hem betrekking had daarmee ruimschoots is voldaan en dat het verzetschrift gegrond moet worden verklaard.
Het schriftelijke standpunt van het CJIB
Het CJIB brengt naar voren dat de huidige voorwaarden voor een betalingsregeling zijn vastgesteld in het beleidskader betalingsregelingenbeleid van 1 januari 2019. Bij de beoordeling van een verzoek tot betalingsregeling geldt als uitgangspunt dat uitzicht moet bestaan op volledige voldoening van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. De termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd is in beginsel maximaal 36 maanden. Indien een regeling van meer dan 36 maanden nodig is, zal het CJIB ter beoordeling hiervan verzoeken om stukken die het voorstel voor de regeling onderbouwen. Er kan in dit geval een regeling worden getroffen voor maximaal 72 maanden. Indien ook een regeling van 72 maanden niet tot een voor veroordeelde haalbaar bedrag leidt is er voor een schadevergoedingsmaatregel nog een mogelijkheid voor het treffen van een betalingsregeling tot maximaal de executieverjaringstermijn. Een strikte voorwaarde hiervoor is dat volledig inzicht wordt gegeven in iemands financiële- en vermogenssituatie. Pas als het CJIB dit volledige inzicht heeft, kan er een beoordeling worden gemaakt over het al dan niet toekennen van een betalingsregeling die leidt tot voldoening binnen de executieverjaringstermijn. Als het CJIB een duidelijk beeld heeft van de financiële situatie van veroordeelde en er blijkt dat hij de schadevergoedingsmaatregel niet kan voldoen binnen de executieverjaringstermijn, kan er nog gekeken worden naar een eventuele draagkrachtregeling. Voorwaarde hiervoor is dat iemand gedurende het gehele executietraject maximale inspanning heeft geleverd om te zorgen voor een zo optimaal mogelijke betaling. Het CJIB stelt zich op het standpunt dat er in het geval van veroordeelde geen sprake is geweest van een maximale inspanning. Uit de op 10 juli 2020 door veroordeelde aangeleverde stukken blijkt dat veroordeelde op 20 mei 2020 een bedrag van € 2.238,00 ontvangt in het kader van een teruggave van de belastingdienst. Wanneer het CJIB vraagt wat er met dit bedrag is gedaan, verklaart veroordeelde dat dit bedrag is gebruikt voor de inrichting van zijn nieuwe appartement. Het CJIB stelt zich op het standpunt dat de betaling van de schadevergoedingsmaatregel voor gaat op de aankleding van een appartement en dat veroordeelde dit bedrag had kunnen en moeten aanwenden voor betalingen ten gunste van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast wordt er bij het laatste voorstel van veroordeelde voor een betalingsregeling van € 350,00 per maand alleen een zelfgemaakt overzicht van inkomsten en uitgaven meegestuurd. Daarnaast geeft veroordeelde in dit voorstel aan dat hij door een verhuizing hogere maandlasten heeft, maar onderbouwt dit vervolgens niet met stukken. Door het ontbreken van bewijsstukken, gaat het CJIB uit van de situatie zoals deze als laatst bij haar bekend is, afgeleid uit de laatst aangeleverde financiële stukken van 10 juli 2020. Het CJIB heeft veroordeelde vanaf 2016 meerdere malen gevraagd om volledig inzicht te geven in zijn financiële situatie. Dit heeft veroordeelde tot op heden steeds nagelaten. Derhalve kan er geen beoordeling worden gedaan door het CJIB en kan er geen betalingsregeling tot stand komen. Voor zover veroordeelde aanvoert dat er door het opleggen van verhogingen minder geld overblijft voor de slachtoffers, merkt het CJIB het volgende op. Pas als het volledige bedrag is aangewend ter voldoening van de schadevergoedingsmaatregel, worden eventuele gelden bestemd op de verhogingen. Pas wanneer de executieverjaringstermijn ten einde loopt, komt het CJIB toe aan de beoordeling van het wel of niet ongedaan maken van opgelegde verhogingen. Veroordeelde onderbouwt niet voldoende dat hij geen hoger maandbedrag kan voldoen dan hij voorstelt, terwijl het CJIB uit de stukken die wel meegestuurd zijn door veroordeelde kon afleiden dat er wel degelijk ruimte was voor een hoger maandbedrag. De enkele stelling dat veroordeelde niet kan voldoen aan een hoger maandbedrag vanwege zijn financiële situatie is, mede vanwege de aard van de zaak en de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel, onvoldoende voor het CJIB om akkoord te gaan met een lager maandbedrag. De door veroordeelde voorgestelde bedragen staan tenslotte ook niet in verhouding tot het totaal openstaande bedrag van de schadevergoedingsmaatregel. Evenmin is door veroordeelde aangetoond dat de door hem door middel van oplichting verkregen gelden volledig zijn opgesoupeerd. Aan veroordeelde zijn vier keer een eerste aanschrijving, vier keer een eerste aanmaning en twee keer een tweede aanmaning verzonden. De door het CJIB gebruikte adresgegevens zijn geverifieerd bij de Basisregistratie Personen en blijken juist te zijn. Van de poststukken is niets onbestelbaar retour ontvangen. Er bestond voor het CJIB derhalve geen aanleiding aan te nemen dat de poststukken veroordeelde niet zouden hebben bereikt. Veroordeelde heeft de ontvangst van deze stukken ook niet betwist. Het CJIB stelt zich op het standpunt dat de veroordeelde – ondanks de aan hem gestuurde aanmaningen en de hierop aangebrachte waarschuwingen voor de gevolgen van het niet tijdig voldoen – de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke verhogingen niet tijdig en volledig heeft voldaan, waardoor hij het verdere incassotraject over zichzelf heeft afgeroepen. Aan veroordeelde is met inachtneming van zowel de reeds voldane betalingen aan de slachtoffers als de executieverjaringstermijn en de executieplicht van het CJIB meerdere malen een voorlopige betalingsregeling toegekend. Ook zijn in een eerder stadium reeds opgelegde verhogingen ongedaan gemaakt en is veroordeelde meerdere malen geïnformeerd over de executieplicht van het CJIB en de verantwoordelijkheden die veroordeelde zelf dient te dragen. Het is veroordeelde volkomen duidelijk gemaakt dat hij volledig inzicht dient te geven in zijn financiële situatie. Gelet op het bovenstaande stelt het CJIB zich op het standpunt dat het verzetschrift ongegrond moet worden verklaard.

3.De beoordeling

Op grond van de stukken en de schriftelijke standpunten stelt de raadkamer het volgende vast.
Veroordeelde is door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 juni 2014 bij onherroepelijk arrest veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 595.539,42 uit hoofde van een maatregel tot vergoeding van schade aan één of meer slachtoffers. De opgelegde wettelijke verhogingen komen uit op een bedrag van € 104.123,63. De onherroepelijk geworden schadevergoedingsmaatregel is op 30 augustus 2016 overgedragen aan het CJIB. Veroordeelde heeft in totaal een bedrag van € 75.741,28 voldaan. Dit betekent dat veroordeelde nog een bedrag verschuldigd is ter hoogte van € 623.921,77. Dit bedrag is niet betaald, ondanks de aanschrijving en aanmaningen daartoe. De vervaldatum van de tweede aanmaning was 5 december 2020. Veroordeelde heeft een betalingsregeling van € 350,00 per maand aangevraagd. Het CJIB is op 15 december 2020 niet akkoord gegaan met dit voorstel, omdat het CJIB geen goed overzicht heeft van de inkomsten en uitgaven van veroordeelde. Bij dit verzoek zijn, ondanks herhaalde verzoeken hiertoe, wederom geen stukken gevoegd waaruit blijkt dat dit het maximale bedrag is dat veroordeelde per maand kan voldoen. Op 24 december 2020 is een dwangbevel uitgevaardigd dat op 5 januari 2021 aan veroordeelde is betekend.
Veroordeelde heeft op 12 januari 2021 en dus tijdig verzet ingesteld tegen dit dwangbevel. Veroordeelde heeft de maatregel tot vergoeding van schade niet volledig voldaan en heeft evenmin gereageerd op de daarop volgende aanmaningen. Daarnaast heeft veroordeelde bij herhaling geen openheid van zaken gegeven. Het CJIB heeft een executieplicht om de onherroepelijke schadevergoedingsmaatregel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opgelegd in het onherroepelijke arrest van 10 juni 2014, uit te voeren. De raadkamer zal het verzetschrift daarom ongegrond verklaren.

4.De beslissing

De raadkamer verklaart het verzetschrift tegen het dwangbevel
ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.W.M. Hendriks, rechter, in tegenwoordigheid van mr. D. Gottemaker, griffier, ondertekend door de rechter en de griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2021.