ECLI:NL:RBOVE:2021:1479

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
ak_21_371
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake aantekening in het register van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 8 april 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verpleegkundige. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat haar handelen als verpleegkundige ter toetsing zou worden voorgelegd aan het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg en dat er een aantekening in het register zou worden gemaakt. De verzoekster vorderde een voorlopige voorziening om openbaarmaking van deze maatregel te voorkomen. Tijdens de zitting op 1 april 2021 is de verzoekster verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl de IGJ werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en een inspecteur.

De voorzieningenrechter overwoog dat de aantekening in het register reeds op 5 februari 2021 was geplaatst, waardoor deze niet meer door een voorlopige voorziening kon worden voorkomen. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat de aantekening nadelig was voor de reputatie van de verzoekster en haar kansen op werk in de gezondheidszorg zou kunnen schaden. Daarom werd besloten dat de aantekening in het register moest worden verwijderd totdat op het bezwaar van de verzoekster was beslist.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de IGJ niet bevoegd was om het bestreden besluit te nemen, omdat de inspectie geen onderzoek had mogen instellen naar het handelen van de verzoekster na de beslissingen van het Regionaal Tuchtcollege en het Centraal Tuchtcollege. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe en droeg de IGJ op om de aantekening te verwijderen. Tevens werd de IGJ veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/371
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats], verzoekster,

gemachtigde: mr. I.P.C. Sindram,
en

de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, verweerder,

gemachtigde: mr. M.E. Oosting.

Procesverloop

Bij brief van 5 februari 2021 heeft verweerder beslist:
a. het handelen als verpleegkundige van verzoekster ter toetsing voor te leggen aan het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, en
b. een aantekening te maken in het register zoals bedoeld in artikel 8.28 van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz (Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg).
Verzoekster heeft tegen die beslissing bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2021. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door G. Hendrikse-Veldman, coördinerend/specialistisch inspecteur.

Overwegingen

1.1
Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2
Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
Relevante feiten en omstandigheden
2.1
Op 4 maart 2019 heeft verweerder een beslissing van het Regionaal Tuchtcollege Gezondheidszorg (RTG) te Zwolle van 1 maart 2019 ontvangen in de zaak 231/2018 (in het systeem van de inspectie geregistreerd als M2021041), waarbij verzoekster een schorsing van haar inschrijving in het BIG-register van drie maanden is opgelegd. Hiertegen heeft verzoekster beroep ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege Gezondheidszorg (CTG) te Den Haag.
2.2
Op 20 november 2019 heeft verweerder de beslissing van het CTG ontvangen, waarbij klagers in de tuchtprocedure C2019.056 (in het systeem van de inspectie geregistreerd als M2028858) niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun klacht.
2.3
Naar aanleiding van de beslissingen van het RTG en het CTG heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in de periode december 2019-september 2020 onderzoek gedaan naar het handelen als verpleegkundige van verzoekster. De hoofdvraag daarbij was of sprake is van een situatie die voor de veiligheid van cliënten of de zorg een ernstige bedreiging kan betekenen (artikel 25 Wkkgz) en de subvraag of verzoekster als verpleegkundige ten aanzien van hetgeen in de beslissingen van het RTG en het CTG naar voren komt, heeft gehandeld in overeenstemming met de eisen van de professionele standaard. In het kader van dit onderzoek heeft de IGJ op 6 maart 2020 gesproken met verzoekster.
2.4.
Op 24 november 2020 heeft de IGJ het rapport aan verzoekster toegestuurd.
2.5
De IGJ heeft op 16 december 2020 de zienswijze van verzoekster op het rapport ontvangen en deze aan het rapport toegevoegd.
2.6
Bij brief van 5 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder beslist het handelen als verpleegkundige van verzoekster ter toetsing voor te leggen aan het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg en een aantekening te maken in het register zoals bedoeld in artikel 8.28 van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz. Deze aantekening zal, naast de identificerende gegeven van de verpleegkundige, de datum van de vaststelling van het rapport bevatten. De aantekening wordt voor de duur van vijf jaren in het register opgeno-men.
2.7
Verzoekster heeft op 17 februari 2021 bezwaar gemaakt tegen die beslissing. Tevens heeft zij aan de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen om openbaarmaking van de aangekondigde maatregel te voorkomen en zo nodig een ordemaat-regel te treffen. Ter zitting is nader verzocht om met betrekking tot de aantekening in het register de voorlopige voorziening te treffen die de voorzieningenrechter in goede justitie geraden acht.
Spoedeisend belang
3.1
De gemachtigde van verzoekster heeft bij brief van 2 maart 2021 het spoedeisend belang van verzoekster nader toegelicht. Hij merkt daarin op dat uit telefonische navraag bij de IGJ is gebleken dat de klacht bij het RTG op korte termijn zal worden ingediend en dat de aantekening al is geplaatst op 5 februari 2021. Vanaf die datum kan een zorginstelling bij de IGJ informatie inwinnen op grond van de vergewisplicht als bedoeld in artikel 4, eerste lid, sub a, van de Wkkgz.
3.2
Verzoekster is als verpleegkundige verbonden aan een detacheringsbureau, wat betekent dat zij steeds op tijdelijke basis wordt gedetacheerd bij een zorginstelling.
Tot 31 maart 2021 is zij werkzaam bij een algemeen ziekenhuis. Per 1 april 2021 zal zij naar verwachting bij een andere zorginstelling worden gedetacheerd.
3.3
Als de voorgenomen maatregelen door verweerder worden doorgezet zal verzoekster volgens haar gemachtigde ernstig worden geschaad in haar mogelijkheid te voorzien in haar levensonderhoud en vallen ook andere onomkeerbare gevolgen te vrezen, zoals reputatie-schade.
3.4
De voorzieningenrechter stelt vast dat de aantekening in het register zoals bedoeld in artikel 8.28 van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz reeds op 5 februari 2021 heeft plaatsgevonden en daarom niet meer door een voorlopige voorziening kan worden voorkomen. Dat neemt echter niet weg dat de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening aan verweerder kan opdragen om de aantekening weer te verwijderen totdat op het bezwaar van verzoekster is beslist.
3.5
Verder is aannemelijk dat de aantekening in het Wkkgz-register nadelig is voor de reputatie van verzoekster als verpleegkundige en er mogelijk toe zou kunnen leiden dat zij na afloop van haar huidige detachering gedurende langere tijd geen werk meer zal kunnen vinden in de gezondheidszorg. Daarmee is het spoedeisend belang gegeven. Het verzoek kan daarom inhoudelijk worden behandeld.
Is sprake van een besluit?
4.1
De voorzieningenrechter ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of de brief van verweerder van 5 februari 2021 waartegen het bezwaar en het verzoek zijn gericht, een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
4.2
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet die vraag bevestigend worden beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt als volgt: "Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."
4.4
Een beslissing van een bestuursorgaan heeft rechtsgevolg en is daarmee een publiekrechtelijke rechtshandeling, indien zij erop is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel de juridische status van een persoon of een zaak vast te stellen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3514.
4.5
Niet in geschil is dat verweerder een bestuursorgaan is, te weten een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld.
4.6
Artikel 8:28, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz bepaalt dat de Inspectie ten behoeve van het verstrekken van informatie als bedoeld in artikel 25, tweede lid, onderdeel c, van de wet aan zorgaanbieders die een instelling zijn, aantekening houdt van het feit dat ten aanzien van een zorgverlener in een rapport als bedoeld in artikel 8.11, 8.14 of 8.25 is vastgesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de aantekening, naast identificerende gegevens van de zorgverlener, slechts de datum omvat waarop het in het eerste lid bedoelde rapport is vastgesteld. De aantekening wordt uit het bestand verwijderd, indien sinds de vaststelling vijf jaren zijn verstreken.
4.7
Artikel 8:28, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz bepaalt dat indien een zorgaanbieder die een instelling is, ter voldoening aan de verplichting, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet aan de Inspectie verzoekt om ten aanzien van een zorgverlener informatie te verstrekken als bedoeld in artikel 25, tweede lid, onderdeel c, van de wet, de Inspectie hem zo spoedig mogelijk meedeelt of ten aanzien van de zorgverlener een aantekening als bedoeld in het eerste lid bestaat, onder vermelding, in voorkomend geval, van de daarbij vermelde datum.
4.8
Met andere woorden: als verzoekster solliciteert naar een functie als verpleegkundige is verweerder verplicht om aan de betrokken instelling informatie te verstrekken over de aantekening die ten aanzien van verzoekster is gemaakt in het register. Dit is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een rechtsgevolg dat verzoekster rechtstreeks in haar belangen raakt. Zij zal als gevolg van die informatie vrijwel zeker niet worden aangenomen.
4.9
Om verzoekster rechtsbescherming te kunnen bieden, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de beslissing van verweerder om ten aanzien van verzoekster een aantekening in het register te plaatsen, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb, waartegen bezwaar en beroep mogelijk is en in verband waarmee een voorlopige voorziening kan worden gevraagd.
Was verweerder bevoegd om het bestreden besluit te nemen?
5.1
Vervolgens dient de voorzieningenrechter ambtshalve te beoordelen of verweerder bevoegd was het bestreden besluit te nemen.
5.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten:
a. het handelen als verpleegkundige van verzoekster ter toetsing voor te leggen aan het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (RTG), en
b. een aantekening te maken in het register zoals bedoeld in artikel 8.28 van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz.
5.3
Gelet op wat in het verzoekschrift en op de zitting naar voren is gebracht richt het verzoek om voorlopige voorziening zich niet op de beslissing van verweerder om het handelen van verzoekster als verpleegkundige voor de leggen aan het RTG, maar alleen op de aantekening in het register. De voorzieningenrechter zal zich daarom tot dat besluit-onderdeel beperken.
5.4
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz, onderzoeken de in artikel 24 bedoelde ambtenaren meldingen van aanbieders en zorgverleners als bedoeld in artikel 11 en andere meldingen, teneinde vast te stellen of sprake is van een situatie die voor de veiligheid van cliënten of de zorg een ernstige bedreiging kan betekenen, of met het oog op het belang van een goede zorg anderszins noodzaakt tot nader onderzoek.
5.5
Indien de inspectie vaststelt dat sprake is van een van de in het eerste lid bedoelde situaties, neemt hij ingevolge artikel 25, vierde lid, van de Wkkgz passende maatregelen, het in kennis stellen van justitiële autoriteiten daaronder begrepen.
5.6
Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 2.3 is vermeld, heeft verweerder naar aanleiding van de beslissingen van het RTG en het CTG onderzoek gedaan naar het handelen van verzoekster als verpleegkundige.
5.7
In artikel 8.26, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz is echter bepaald dat dit besluit (het Uitvoeringsbesluit Wkkgz) buiten toepassing blijft ten aanzien van het afschrift van de beslissingen van het RTG en het CTG.
5.8
In de Nota van Toelichting bij artikel., 8.26, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz (Staatsblad 2015, 447) is hierover vermeld:
“De Inspectie ontvangt op grond van de artikelen 72, eerste lid, onder c, en 74, tweede lid van de Wet big, de uitspraken van de Regionale Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg en van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. Deze uitspraken bevatten een oordeel over het professioneel handelen van een beroepsbeoefenaar. Voor de Inspectie vormen de feiten, zoals deze in rechte zijn komen vast te staan, een gegeven; daarom is het niet noodzakelijk dat de Inspectie daarnaar nog onderzoek doet. Voor de rechterlijke colleges eindigt hun bemoeienis met de uitspraak. Omdat de uitspraken van de tuchtcolleges naar de letter wel onder de omschrijving van melding vallen, is in het eerste lid bepaald, dat de bepalingen in dit besluit over het onderzoeken van meldingen voor deze meldingen buiten toepassing blijven.”
5.9
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerder niet bevoegd was om naar aanleiding van de beslissingen van het RTG en het CTG een onderzoek in te stellen naar het handelen van verzoekster als verpleegkundige.
5.1
Omdat verweerder niet bevoegd was om naar aanleiding van de beslissingen van het RTG en het CTYG een onderzoek in te stellen naar het handelen van verzoekster als verpleegkundige, was verweerder evenmin bevoegd om naar aanleiding van de uitkomst van dat onderzoek een aantekening te plaatsen in het register zoals bedoeld in artikel 8.28 van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz.
5.11
Gelet hierop zal het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar niet in stand kunnen blijven. Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt opgedragen de aantekening in het register zoals bedoeld in artikel 8.28 van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz te verwijderen tot zes weken na de bekend-making van de beslissing op bezwaar.
Griffierecht
6. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Proceskosten
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt opgedragen de aantekening in het register zoals bedoeld in artikel 8.28 van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz te verwijderen tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van G. Kootstra, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.