In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 8 april 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verpleegkundige. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat haar handelen als verpleegkundige ter toetsing zou worden voorgelegd aan het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg en dat er een aantekening in het register zou worden gemaakt. De verzoekster vorderde een voorlopige voorziening om openbaarmaking van deze maatregel te voorkomen. Tijdens de zitting op 1 april 2021 is de verzoekster verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl de IGJ werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en een inspecteur.
De voorzieningenrechter overwoog dat de aantekening in het register reeds op 5 februari 2021 was geplaatst, waardoor deze niet meer door een voorlopige voorziening kon worden voorkomen. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat de aantekening nadelig was voor de reputatie van de verzoekster en haar kansen op werk in de gezondheidszorg zou kunnen schaden. Daarom werd besloten dat de aantekening in het register moest worden verwijderd totdat op het bezwaar van de verzoekster was beslist.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de IGJ niet bevoegd was om het bestreden besluit te nemen, omdat de inspectie geen onderzoek had mogen instellen naar het handelen van de verzoekster na de beslissingen van het Regionaal Tuchtcollege en het Centraal Tuchtcollege. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe en droeg de IGJ op om de aantekening te verwijderen. Tevens werd de IGJ veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de verzoekster.