ECLI:NL:RBOVE:2021:1460

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
AK_20_677
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve vaststelling zorgtoeslag 2017 en afwijzing beroep op 10%-regeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 7 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de definitieve vaststelling van de zorgtoeslag over het jaar 2017. Eiser, die zorgtoeslag ontving, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen, waarin de zorgtoeslag definitief was vastgesteld op € 1.812,- en een terugvordering van € 157,- aan teveel betaalde zorgtoeslag was opgelegd. Eiser stelde dat hij recht had op de 10%-regeling, omdat zijn ex-partner na hun scheiding een inkomensstijging had ervaren. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst de hoorplicht had geschonden, maar dat eiser niet in zijn belangen was geschaad, omdat hij zijn bezwaren alsnog in de beroepsprocedure naar voren had kunnen brengen. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was, omdat niet was aangetoond dat het inkomen van de ex-partner meer dan 10% was gestegen ten opzichte van het herleide inkomen. De rechtbank veroordeelde de Belastingdienst tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/677

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: A.M. Taconis,
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,

gemachtigde:

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser op voorschotbasis toegekende zorgtoeslag over het kalenderjaar 2017 definitief vastgesteld op
€ 1.812,- en € 157,- aan teveel betaalde zorgtoeslag van eiser teruggevorderd. In dit besluit is ook de huurtoeslag over dit kalenderjaar definitief vastgesteld op € 3.768,-, als gevolg waarvan eiser € 226,- terug moet betalen.
Bij besluit van 17 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2020.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.R. Sheikchote en
L.J.F. Peerdeman.

Overwegingen

1.1
Eiser ontving over het kalenderjaar 2017 zorg- en huurtoeslag, gebaseerd op het verzamelinkomen van eiser en zijn toenmalige (toeslag)partner. Dit verzamelinkomen is gebaseerd op de bijstandsuitkering krachtens de Participatiewet (PW) naar de gehuwdennorm. Op 14 november 2017 zijn eiser en zijn toeslagpartner gescheiden en is de toeslagpartner uitgeschreven op het woonadres. Eiser ontvangt met ingang van 14 november 2017 een bijstandsuitkering op grond van de alleenstaande-oudernorm.
1.2
Als gevolg van het vertrek van eisers toeslagpartner heeft verweerder bij beschikking van 29 december 2017 de aan eiser op voorschotbasis toegekende zorg- en huurtoeslag over 2017 herzien, waarbij de zorg- en huurtoeslag over de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 november 2017 is berekend op een verzamelinkomen van € 19.668,- en de maand december 2017 is berekend op basis van het jaarinkomen van eiser, in dit geval € 9.834,-.
1.3
Bij het primaire besluit is de zorg- en huurtoeslag over 2017 definitief vastgesteld, en is voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 november 2017 uitgegaan van een verzamelinkomen van € 21.335,- en voor de maand december 2017 van een inkomen van
€ 10.630,-. Gelet op de hogere inkomens over het jaar 2017 is de hiervoor genoemde terugvordering ontstaan.
1.4
Bij brieven van 22 januari 2020 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het door hem gemaakte bezwaar tegen de terugvordering van de zorg- en huurtoeslag, van totaal € 382,-.
1.5
Bij besluiten van 17 en 22 februari 2020 heeft verweerder aan eiser wegens het te laat beslissen twee maal een dwangsom van € 30,- toegekend.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit de Basisregistratie Inkomen (BRI) is gebleken dat het gezamenlijke toetsingsinkomen over 2017 hoger was dan het inkomen over 2015, het inkomen waarop het (maandelijkse) voorschot gebaseerd was. Doordat er een verschil is tussen het inkomen over 2017 en 2015 heeft eiser een te hoog (maandelijks) bedrag aan voorschot huur- en zorgtoeslag 2017 ontvangen. Het te veel ontvangen bedrag moet eiser terugbetalen.
Het in bezwaar gedane verzoek om de toepassing van de 10%-regeling kan niet in behandeling worden genomen, omdat verweerder niet beschikt over de maandelijkse bruto bedragen.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat vanaf 14 november 2017 de bijstandsnorm per persoon van 50% (gehuwde) normbijstand naar 70% (alleenstaande) normbijstand is gestegen. 70 – 50 = 20, en 20 op 50 is 40% stijging. Het inkomen van eisers ex-partner is dan ook met meer dan 10% gestegen, op grond waarvan eiser een beroep heeft gedaan op de zogeheten 10%-regeling.
Aan het verzoek van verweerder om bruto maandspecificaties te overleggen kan eiser niet voldoen. Verzoeken van eiser aan de gemeente hebben tot niets geleid, en bezwaarschriften tegen de uitkeringsspecificaties en jaaropgave zijn door de gemeente Zwolle niet-ontvankelijk verklaard. De gemeente dient maandelijks loonheffingen af te dragen aan de belastingdienst, conform de rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen, opgesteld door de belastingdienst. Daaruit kan worden geconcludeerd dat het wel mogelijk is om op individuele basis bruto maandspecificaties bijstand op te stellen, maar dat dit door de belastingdienst niet verplicht wordt gesteld en dit gegeven voor gemeenten een reden is om geen bruto maandspecificaties bijstand ter beschikking te stellen.
4.1
Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat in de bezwaarprocedure verweerder heeft aangeboden zelf navraag te doen bij de gemeente Zwolle, maar dat daarvan afgezien is omdat eiser verweerder in gebreke had gesteld en eiser niet bereid was deze ingebrekestellingen in te trekken. Om deze reden is eiser ook niet gehoord, hoewel eiser wel aangegeven had gehoord te willen worden. De omstandigheid dat eiser verweerder in gebreke heeft gesteld, vormt geen uitzondering op de hoorplicht. Op grond hiervan stelt verweerder zich op het standpunt dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. Een beoordeling van de betreffende stukken had echter niet geresulteerd in een ander oordeel.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder inderdaad de hoorplicht heeft geschonden.
Omdat eiser zijn bezwaren alsnog in de beroepsprocedure naar voren heeft kunnen brengen, is hij naar het oordeel van de rechtbank thans niet meer in zijn belangen geschaad. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voorbijgaan aan de schending van de hoorplicht.
De rechtbank ziet hierin echter wel aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
5. De rechtbank overweegt met betrekking tot het voorliggende geschil als volgt.
6. De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) gaat bij de berekening van de hoogte van de toeslagen uit van het jaarinkomen, niet van een maandinkomen of een kwartaalinkomen. De gedachte hierachter is dat toeslagontvangers het hele jaar over een zelfde inkomen beschikken. Dit principe pakt nadelig uit als twee mensen in de loop van het jaar uit elkaar gaan en het inkomen van de vertrokken partner na diens vertrek aanzienlijk toeneemt. Bij de belanghebbende zou de draagkracht in de partnerperiode dan worden beïnvloed door een inkomensstijging de pas daarna is opgetreden en waarvan de belanghebbende niet heeft kunnen profiteren.
7. Artikel 8, derde lid, van de (Awir) bepaalt – kortgezegd – dat bij de berekening van de toeslag geen rekening wordt gehouden met de inkomensstijging van de vertrokken toeslagpartner, indien het herleide inkomen minimaal 10% lager is dan het werkelijke toetsingsinkomen.
Het herleide inkomen is het inkomen dat de toeslagpartner zou hebben behaald indien deze hetzelfde inkomen per maand zou hebben behouden als ten tijde van het partnerschap.
8. Voor toepassing van de 10%-regeling dient te worden aangetoond dat:
- de vertrokken toeslagpartner belastbaar loon, winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten na de beëindiging van het partnerschap;
- het daadwerkelijk behaalde inkomen van de vertrokken toeslagpartner ten minste 10% hoger is dan het herleide inkomen.
9. Niet in geschil is dat eiser en zijn ex-partner in het kalenderjaar 2017 een bijstandsuitkering van de gemeente Zwolle ontvingen. Tot 14 november 2017 ontvingen beiden een uitkering naar de gehuwdennorm, na deze datum ontvingen beiden een uitkering naar de alleenstaandennorm.
10. Uit de door verweerder bij het verweerschrift gevoegde stukken blijkt dat als eiser en zijn ex-partner niet zouden zijn gescheiden het jaarinkomen van de ex-partner € 10.501,- zou hebben bedragen. Over het jaar 2017 heeft zij echter een inkomen van € 10.696,- genoten. Het inkomen van de ex-partner is daarmee niet met ten minste 10% hoger dan het herleide inkomen.
11. Het door eiser gedane beroep op de 10%-regeling kan dan ook niet slagen.
12. Met betrekking tot de stelling van eiser dat het voor hem niet mogelijk is om bruto maandspecificaties of een jaaropgave te verstrekken om zijn verzoek om toepassing van de 10%-regeling te onderbouwen, stelt de rechtbank vast dat het ingevolge vaste jurisprudentie, zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2019:538), aan degene die een verzoek doet om toepassing van de 10%-regeling is om gegevens over te leggen waaruit blijkt dat het inkomen van de ex-partner na de beëindiging van het partnerschap meer dan 10% is gestegen. Dat verweerder mogelijk toegang heeft tot deze gegevens betekent niet dat die bewijslast wordt omgedraaid.
13. Verweerder heeft echter in het kader van de behandeling van deze beroepszaak toch de gegevens opgevraagd bij de gemeente Zwolle. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder voor de beoordeling van het door eiser gedane verzoek uitgaan van deze opgevraagde gegevens.
14.1
Het kan eiser echter niet worden ontzegd de juistheid van die gegevens te betwisten.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet had mogen uitgaan van de opgaven die door de gemeente, verstrekker van het door hem en zijn ex-partner in het berekeningsjaar genoten inkomen, zijn gedaan met betrekking tot de maandelijkse bruto-inkomens. Die zijn volgens hem onjuist. Hij heeft, met een beroep op de in Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen 2017 voorgeschreven berekeningswijze, aangegeven hoe het maandelijkse bruto-inkomen had moeten worden berekend.
14.2
Dit standpunt is onjuist. De door eiser aangehaalde en gebruikte berekeningswijze is bedoeld voor het berekenen van het bruto jaarinkomen, niet voor de maandbedragen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Op grond van rechtsoverweging 4.2 bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze worden berekend op € 1.068,- (1 punt voor het beroepschrift + 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 534,- x wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 1.068,-;
  • gelast dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, rechter, in aanwezigheid van Y. van Arnhem, als griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.