ECLI:NL:RBOVE:2021:1313

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
9008160 \ CV EXPL 21-566
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing loonvordering in kort geding wegens reeds bestaande ontbindingsprocedure

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 22 maart 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, een handelsbemiddelaar in brandstoffen en metalen, en de gedaagde, A METALS B.V., een besloten vennootschap. De eiser vorderde betaling van achterstallig loon van de gedaagde, die op staande voet was ontslagen, maar wiens ontslag door de kantonrechter was vernietigd. De eiser stelde dat hij recht had op loonbetaling vanaf de datum van ontslag, omdat de arbeidsovereenkomst voortduurde. De gedaagde voerde verweer en stelde dat de eiser niet ontvankelijk was in zijn vorderingen, aangezien de kantonrechter al had beslist over de loonbetalingsverplichtingen in een eerdere beschikking. De kantonrechter oordeelde dat de eiser niet kon aantonen dat er sprake was van een spoedeisend belang, omdat op dezelfde dag als de uitspraak in het kort geding ook een beschikking werd genomen in de verzoekschriftprocedure, waarin de loonbetalingsverplichtingen al waren behandeld. Hierdoor ontbrak het spoedeisend belang voor de gevraagde voorzieningen in het kort geding. De vorderingen van de eiser werden afgewezen en de proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 9008160 \ CV EXPL 21-566
Vonnis in kort geding van 22 maart 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij, hierna te noemen [eiser] ,
gemachtigde: mr. E.W. Heespelink,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] METALS B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. F. Kolkman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties,
- de mondelinge behandeling die op 22 februari 2021 gehouden is via Skype, gelijktijdig met de mondelinge behandeling van het verzoek van [gedaagde] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst (9011978 \ EJ VERZ 21-60),
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] houdt zich bezig met handelsbemiddeling in brandstoffen, ertsen, metalen en chemische producten. De heer [X] is enig aandeelhouder en bestuurder van [eiser] .
2.2.
[gedaagde] , geboren [1981] , is op 1 juni 2011 in dienst getreden bij [eiser] in de functie van productiemedewerker voor 40 uur per week. Zijn laatstgenoten salaris bedroeg € 1.937,78 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. De werkzaamheden van
[gedaagde] bestaan onder meer uit het sorteren en scheiden van aluminium profielen ten behoeve van de recycling hiervan.
2.3.
Op 28 mei 2020 heeft [gedaagde] met een mechanische schaar, ook wel een alligatorschaar genoemd, in ieder geval één brandblusser doormidden geknipt. Hierbij is bluspoeder vrijgekomen en op de alligatorschaar terecht gekomen. Toen [eiser] probeerde dit poeder weg te vegen is zijn hand tussen de schaar gekomen. Als gevolg hiervan heeft
[eiser] handletsel opgelopen. Hij mist (een gedeelte van) meerdere vingers van zijn rechterhand.
2.4.
Op 29 mei 2020 heeft [eiser] [gedaagde] op staande voet ontslagen. De kantonrechter heeft bij beschikking van 5 november 2020 het ontslag op staande voet vernietigd. In deze beschikking heeft de kantonrechter overwogen dat door de vernietiging van het ontslag op staande voet de arbeidsovereenkomst voortduurt en dat [eiser] dus recht heeft op betaling van het achterstallige loon vanaf 29 mei 2020. [eiser] heeft hoger beroep aangetekend tegen de beschikking. Dit hoger beroep loopt nog.
2.5.
[gedaagde] heeft vanaf 29 mei 2020 geen loon meer van [eiser] ontvangen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen:
A. aan [eiser] over de periode 29 mei 2020 tot en met 3 juni 2020 te voldoen het netto equivalent van het door [gedaagde] verschuldigde volledige salaris tijdens ziekte van € 1.937,78 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50 %;
aan [eiser] te voldoen het netto equivalent van het door [gedaagde] verschuldigde salaris tijdens ziekte van € 1.653,60 bruto per maand (wettelijk minimumloon) vanaf 4 juni 2020 tot en met 31 december 2020, te vermeerderen met de vakantietoeslag en de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50%;
zo lang de arbeidsongeschiktheid van [eiser] voortduurt, hem op de overeengekomen tijdstippen te voldoen het netto equivalent van het alsdan geldende wettelijke minimumloon, per 1 januari 2021 € 1.684,80 bruto per maand bedragende, te vermeerderen met vakantietoeslag en de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW voor het geval [gedaagde] nalaat tijdig haar betalingsverplichtingen te voldoen, tot de datum dat er een rechtsgeldig einde is gekomen aan de arbeidsovereenkomst;
aan [eiser] salarisspecificaties te verstrekken, waarin de betalingen van sub A tot en met C zijn verwerkt, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 100,00 per dag met maximum van € 5.000,00 voor elke dag na betekening van dit vonnis dat [gedaagde] nalaat te voldoen aan het vonnis,
tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 875,00;
tot betaling van de wettelijke rente over het onder A tot en met E gevorderde, vanaf de datum van de respectieve vervaldata van de vorderingen, althans vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
tot betaling van de proceskosten, het salaris van gemachtigde van [eiser] daaronder begrepen.
3.2.
[eiser] heeft aan de vorderingen ten grondslag gelegd dat, gelet op de beschikking van de kantonrechter van 5 november 2021, de arbeidsovereenkomst tussen partijen is blijven bestaan. Uit hoofde van de arbeidsovereenkomst is [gedaagde] loon verschuldigd aan [eiser] , echter weigert [gedaagde] aan haar verplichting tot loonbetaling te voldoen. [eiser] stelt verder een spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen te hebben, omdat hij door het uitblijven van de loonbetalingen in financiële problemen is komen te verkeren.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Zij heeft in de eerste plaats naar voren gebracht dat [eiser] niet ontvankelijk is in zijn vorderingen, omdat de kantonrechter hierover al heeft beslist in de beschikking van 5 november 2020. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat zij hoger beroep heeft aangetekend tegen de beschikking van 5 november 2020 en dat zij dit hoger beroep zeer kansrijk acht. Tenslotte heeft zij betwist dat sprake is van een spoedeisend belang aan de zijde van [eiser] en heeft zij gewezen op het restitutierisico.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Anders dan door [eiser] is betoogd, is [gedaagde] ontvankelijk in de door hem gevraagde voorzieningen. [eiser] heeft in de procedure tot vernietiging van het ontslag op staande voet een vordering tot doorbetaling van achterstallig loon ingesteld, maar dan bij wijze van voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv voor de duur van de verzoekschriftprocedure. Deze vordering is toen door de kantonrechter afgewezen omdat al een beslissing op het verzoekschrift werd genomen en er geen dus geen reden meer was om voor de duur van de procedure een voorlopige voorziening te treffen. Dit oordeel staat niet in de weg aan de onderhavige vorderingen in kort geding.
4.2.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De kantonrechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de kantonrechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter ontbreekt het spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen. Daartoe overweegt de kantonrechter dat op dezelfde dag als dat dit vonnis wordt gewezen - 22 maart 2021 - er ook een beschikking wordt genomen in de verzoekschriftprocedure tussen partijen (9011978 EJ VERZ 21-60). In die beschikking wijst de kantonrechter het tegenverzoek van [eiser] tot betaling van het (achterstallige) loon en verstrekking van de loonspecificaties toe. Dit tegenverzoek komt nagenoeg overeen met de hier gevraagde voorzieningen. Omdat de kantonrechter met de beslissing in voornoemde beschikking al heeft beslist over de loonbetalingsverplichtingen van [gedaagde] , ontbreekt het spoedeisend belang bij de hier gevraagde voorzieningen. De vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
4.4.
[eiser] heeft zich door het nalaten van [gedaagde] om aan haar verplichtingen tot loonbetaling te voldoen genoodzaakt gezien de onderhavige procedure op te starten. De kantonrechter ziet hierin aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Koster, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2021.