ECLI:NL:RBOVE:2021:1312

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
9011978 \ EJ VERZ 21-60
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en arbeidsongeval met opzegverbod en billijke vergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 22 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen een besloten vennootschap, aangeduid als [verzoekster], en een werknemer, aangeduid als [verweerder]. De verzoekster heeft de ontbinding van de arbeidsovereenkomst aangevraagd op basis van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer, die op 28 mei 2020 een arbeidsongeval heeft gehad. De werknemer heeft hierbij handletsel opgelopen, wat leidde tot een ontslag op staande voet door de verzoekster. Dit ontslag werd later door een andere kantonrechter vernietigd, waardoor de arbeidsovereenkomst voortduurde en de werknemer recht had op achterstallig loon.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer onvoorzichtig heeft gehandeld, maar niet in ernstige mate verwijtbaar. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsrelatie inmiddels ernstig verstoord was, maar dat dit niet enkel te wijten was aan het handelen van de werknemer. De verzoekster heeft haar re-integratieverplichtingen niet nagekomen en heeft het loon van de werknemer niet uitbetaald, ondanks een rechterlijke uitspraak. Hierdoor is de kantonrechter tot de conclusie gekomen dat het in het belang van de werknemer is dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, ondanks het opzegverbod wegens ziekte.

De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 mei 2021 en heeft de verzoekster veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 6.861,64 en een billijke vergoeding van € 6.280,00 aan de werknemer. Daarnaast is de verzoekster veroordeeld tot betaling van achterstallig loon, loonspecificaties, en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten zijn door de kantonrechter verdeeld, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 9011978 \ EJ VERZ 21-60
Beschikking van de kantonrechter van 22 maart 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] ,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verzoekende partij, verder te noemen [verzoekster] ,
gemachtigde: mr. F. Kolkman
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verwerende partij, verder te noemen [verweerder] ,
gemachtigde: mr. E.W. Heespelink.

1.De procedure

1.1.
[verzoekster] heeft een verzoek ingediend strekkende tot ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst. [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend, tevens houdende onvoorwaardelijke en voorwaardelijke tegenverzoeken.
1.2.
Op 22 februari 2021 heeft de mondelinge behandeling via Skype plaatsgevonden. Mr. Kolkman heeft een pleitnota voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen partijen verder ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] houdt zich bezig met handelsbemiddeling in brandstoffen, ertsen, metalen en chemische producten. De heer [X] is enig aandeelhouder en bestuurder van [verzoekster] .
2.2.
[verweerder] , geboren [1981] , is op 1 juni 2011 in dienst getreden bij [verzoekster] in de functie van productiemedewerker voor 40 uur per week. Zijn laatstgenoten salaris bedroeg € 1.937,78 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. De werkzaamheden van
[verweerder] bestaan onder meer uit het sorteren en scheiden van aluminium profielen ten behoeve van de recycling hiervan.
2.3.
Op 28 mei 2020 heeft [verweerder] met een mechanische schaar, ook wel een alligatorschaar genoemd, in ieder geval één brandblusser doormidden geknipt. Hierbij is bluspoeder vrijgekomen en op de alligatorschaar terecht gekomen. Toen [verweerder] probeerde dit poeder weg te vegen is zijn hand tussen de schaar gekomen. Als gevolg hiervan heeft
[verweerder] handletsel opgelopen. Hij mist (een gedeelte van) meerdere vingers van zijn rechterhand.
2.4.
Op 29 mei 2020 heeft [verzoekster] [verweerder] op staande voet ontslagen. Een collega- kantonrechter heeft bij beschikking van 5 november 2020 het ontslag op staande voet vernietigd. In deze beschikking heeft de kantonrechter overwogen dat door de vernietiging van het ontslag op staande voet de arbeidsovereenkomst voortduurt en dat [verweerder] dus recht heeft op betaling van het achterstallige loon vanaf 29 mei 2020. [verzoekster] heeft hoger beroep aangetekend tegen de beschikking. Dit hoger beroep loopt nog.
2.5.
Op 6 november 2020 heeft [X] [verweerder] via WhatsApp een bericht gestuurd met de oproep om de maandag erop op zijn werkplek bij [verzoekster] te verschijnen. [verweerder] heeft hierop gereageerd dat hij nog ziek is en niet in staat is om te werken.
2.6.
In november 2020 heeft [verzoekster] een bedrijfsarts ingeschakeld. De bedrijfsarts heeft op 23 november 2020 een probleemanalyse opgesteld. De bedrijfsarts spreekt in de probleemanalyse de verwachting uit dat [verweerder] door het handletsel niet meer zijn eigen werk kan doen. Zij heeft geadviseerd om vervroegd een arbeidsdeskundig re-integratieonderzoek te laten doen. Daarnaast heeft ze gewezen op de verplichting tot het opstellen van een plan van aanpak voor de re-integratie van [verweerder] . Hieraan is geen gevolg gegeven.
2.7.
[verweerder] heeft vanaf 29 mei 2020 geen loon meer van [verzoekster] ontvangen.

3.Het geschil

Het (voorwaardelijk) verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt - voor zover in rechte mocht komen vast te staan dat het door [verzoekster] aan [verweerder] gegeven ontslag op staande voet onterecht is geweest - op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) de arbeidsovereenkomst met
[verweerder] met ingang van de eerst mogelijke datum te ontbinden op grond van
-primair: ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder] als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub e BW;
-subsidiair: een verstoorde arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub g BW en -meer subsidiair: een combinatie van die gronden in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub i BW.
3.2.
[verzoekster] heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat [verweerder] op 28 mei 2020 meerdere veiligheidsregels heeft geschonden. Door het schenden van deze veiligheidsregels heeft [verweerder] volgens [verzoekster] zichzelf en anderen aan ernstig gevaar blootgesteld.
3.3.
De conclusie van [verweerder] strekt tot afwijzing van het primaire verzoek met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten. [verweerder] heeft betwist dat hij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Volgens hem is zijn handelswijze hooguit te kwalificeren als onvoorzichtig en ondoordacht. Wel erkent [verweerder] dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Dit wijt hij echter aan de handelswijze van [verzoekster] . [verweerder] heeft tenslotte als verweer naar voren gebracht dat sprake is van een opzegverbod ex artikel 7:670 lid 1 BW d, omdat hij onveranderd arbeidsongeschikt is.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
De (voorwaardelijke) tegenverzoeken
3.5.
[verweerder] heeft de volgende tegenverzoeken ingediend:
A. Voor het geval op grond van de overige door [verzoekster] aangevoerde gronden (de g- of i- grond) tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt overgegaan rekening te houden met de wettelijke opzegtermijn van twee maanden, zonder aftrek van de proceduretijd, nu ex artikel 7:671b lid 8 sub a BW de ontbinding een gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoekster] ;
[verzoekster] te veroordelen tot betaling van het achterstallige salaris tijdens ziekte vanaf
29 mei 2020 tot en met 3 juni 2020 van € 1.937,78 bruto per maand, vanaf 4 juni 2020 tot en met 31 december 2020 het wettelijk minimumloon van € 1.653,60 bruto per maand en zo lang de arbeidsongeschiktheid voortduurt vanaf 1 januari 2021 tot de datum van rechtsgeldige beëindiging van het dienstverband of tot de datum dat de in artikel 7:629 lid 1 BW genoemde termijn verstreken is ad € 1.684,80 bruto per maand, te verhogen met vakantietoeslag en de wettelijke verhoging ex artikel
7:625 BW alsmede de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid van de loonvordering;
[verzoekster] te veroordelen tot het verstrekken van deugdelijke loonspecificaties over de achterstallige en toekomstige loonbetalingen, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat [verzoekster] nalaat om binnen twee dagen na betekening van deze beschikking hieraan te voldoen, met een maximum van € 5.000,00;
Voor het geval tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt overgegaan [verzoekster] te veroordelen tot een correcte eindafrekening van het dienstverband, waaronder uitbetaling van twaalf niet genoten vakantiedagen ad € 1.107,36 bruto en het vakantiegeld pro rata, een en ander onder verstrekking van een deugdelijke loonspecificatie, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat [verzoekster] niet binnen twee dagen nadat deze beschikking is gewezen hieraan voldoet, met een maximum van € 5.000,00;
[verzoekster] te veroordelen om binnen twee weken na het wijzen van de beschikking, op kosten van [verzoekster] , een arbeidsdeskundige in te schakelen teneinde de functionele mogelijkheden van [verweerder] te onderzoeken en vervolgens een re-integratiebedrijf opdracht te geven [verweerder] te bemiddelen naar passend werk, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat [verzoekster] nalaat om binnen de gestelde termijn genoemde re-integratieverplichtingen te voldoen, met een maximum van € 5.000,00;
Voor het geval wordt overgegaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669 lid 3 sub g BW, [verzoekster] te veroordelen tot betaling van de wettelijke transitievergoeding ad € 6.861,64 bruto en voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden op grond van artikel 7:669 lid 3 sub i tot een transitievergoeding ad € 10.292,46 bruto;
[verzoekster] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding ad € 25.133,- bruto wegens verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoekster] ;
[verzoekster] te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel ad € 875,-;
I. [verzoekster] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.6.
[verweerder] heeft onder andere aan de verzoeken ten grondslag gelegd dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de zijde van [verzoekster] . Hij stelt dat [verzoekster] haar re-integratieverplichting en loonbetalingsverplichtingen niet is nagekomen en dat [verweerder] hem ten onrechte op staande voet heeft ontslagen.
3.7.
[verzoekster] concludeert tot afwijzing van de tegenverzoeken. Volgens haar is geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen van haar zijde, maar juist van de zijde van [verweerder] . Ten aanzien van het verzoek dat ziet op betaling van achterstallig loon, heeft [verzoekster] betoogd dat [verweerder] niet ontvankelijk is, omdat de kantonrechter hierover al heeft beslist in de beschikking van 5 november 2021. Mocht [verweerder] wel ontvankelijk zijn in zijn verzoek, dan moet het verzoek volgens [verzoekster] worden afgewezen, omdat [verweerder] volgens haar terecht op staande voet is ontslagen en dit ontslag ten onrechte door de kantonrechter is vernietigd.
3.8.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

Het (voorwaardelijk) verzoek

4.1.
De kantonrechter kan het verzoek van [verzoekster] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] slechts inwilligen als aan de voorwaarden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:669 BW is voldaan en er geen opzegverboden als bedoeld in artikel 7:670 BW of met deze opzegverboden vergelijkbare opzegverboden gelden.
4.2.
Uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen alleen kan worden ontbonden als daar een redelijke grond voor bestaat en herplaatsing van [verweerder] binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan.
Ernstige verwijtbaarheid
4.3.
[verzoekster] heeft als primaire grond voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst artikel 7:669 lid 3 sub e BW aangevoerd. Volgens haar zou [verweerder] op 28 mei 2020 ernstig verwijtbaar hebben gehandeld door meerdere veiligheidsregels te overtreden. Het zou gaan om schending van de volgende regels:
I. Op het moment dat de kraan aan het draaien is, is het niet toegestaan om in de draaicirkel van de kraan te staan;
II. Op het moment dat de kraan aan het draaien is, moeten de machines uitstaan;
III. Het knippen van brandblussers en gasflessen is niet toegestaan.
4.4.
[verweerder] betwist dat [verzoekster] hem heeft ingelicht over de door haar aangehaalde veiligheidsregels. Volgens [verweerder] worden ’s ochtends bij de briefing geen specifieke veiligheidsregels aangehaald, maar slechts algemene instructies als “pas op” en “doe voorzichtig” gegeven. [verweerder] weerspreekt dat het doorknippen van brandblussers verboden was. Grote brandblussers werden volgens hem niet doorgeknipt, maar het doorknippen van kleine brandblussers die niet meer onder druk staan, gebeurde wel vaker, ook wel door zijn collega’s, aldus [verweerder] . Daarnaast betwist [verweerder] dat de kraan op het moment dat hij achter de alligatorschaar stond draaide. De kraan was volgens hem de stapel met ijzerwaren slechts aan het opschudden. Vaak is dit een moment om even rust te nemen, maar dit was volgens [verweerder] niet verplicht.
4.5.
De kantonrechter stelt vast dat de door [verzoekster] aangehaalde veiligheidsregels niet op schrift zijn gesteld. Daarnaast heeft [verzoekster] onvoldoende feiten of omstandigheden aangedragen waaruit de kantonrechter kan opmaken dat voornoemde veiligheidsregels onverkort golden en dat dit voor [verweerder] ook kenbaar was. Daartoe acht de kantonrechter de verklaringen die bij het boeterapport van de Inspectie SZW zijn overgelegd onvoldoende. Uit geen van die verklaringen kan worden opgemaakt dat aan de werknemers op enig moment specifieke gedragsinstructies zijn meegegeven, anders dan de algemene, weinig specifieke veiligheidswaarschuwingen aan het begin van de werkdag. Ook uit de als productie 13 overlegde verklaring met handtekening van [verweerder] van 19 april 2012 volgt niet dat [verweerder] op de hoogte is gesteld van voornoemde veiligheidsregels. Er wordt hierin weliswaar verwezen naar “de uitgelegde instructies”, maar waaruit die hebben bestaan, is de kantonrechter niet duidelijk geworden. Deze verklaring lijkt dus slechts te zien op de verstrekking van de daarin genoemde veiligheidsattributen.
4.6.
Het grootste verwijt dat [verzoekster] [verweerder] maakt is dat hij een of meerdere brandblussers heeft doorgeknipt en daarmee zichzelf en anderen in gevaar heeft gebracht. Zoals hiervoor al overwogen, heeft [verzoekster] onvoldoende onderbouwd dat het doorknippen van brandblussers geheel en al verboden is. Uit het boeterapport van de Inspectie SWZ blijkt wel dat er aparte bakken opgesteld staan waarin brandblussers gedeponeerd kunnen worden. [verweerder] heeft ter zitting echter betoogd dat in die bakken de grote brandblussers worden gescheiden en niet de kleine brandblussers van het type dat door hem in dit geval doorgeknipt is. Dit is door [verzoekster] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken.
4.7.
Daarnaast heeft [verzoekster] naar het oordeel van de kantonrechter niet onderbouwd dat [verweerder] met zijn handelen zichzelf en zijn directe collega’s (moedwillig) in gevaar heeft gebracht. [verweerder] heeft ter zitting toegelicht dat hij zich ervan vergewist had dat de brandblusser in kwestie niet onder druk stond. Dat kon hij zien doordat de brandblusser ingedeukt was en dat kan volgens [verweerder] niet als er nog druk op staat. Ook is niet weersproken dat de collega’s van [verweerder] op afstand stonden. De kantonrechter is het met [verzoekster] eens dat [verweerder] met het doorknippen van de brandblusser(s) enig risico heeft genomen, doordat de brandblusser tussen de alligatorschaar kan wegschieten of -springen, maar er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gekomen waaruit de conclusie kan worden getrokken dat [verweerder] zichzelf en zijn collega’s met het doorknippen van deze brandblusser(s) aan groot gevaar heeft blootgesteld. Het gaat immers om een brandblusser van betrekkelijk gering(e) gewicht en omvang.
4.8.
Het letsel dat [verweerder] vervolgens heeft opgelopen is ook niet het gevolg van het doorknippen van een brandblusser, maar van het met de hand wegvegen van het bluspoeder. [verweerder] heeft aangegeven dat hij in de veronderstelling was dat de alligatorschaar op dat moment uit stond, omdat hij op de stopknop had gedrukt. Daarbij heeft hij verklaard dat het na het indrukken van de stopknop nog een minuut duurt voordat de machine uitgeschakeld is. De kantonrechter maakt uit de aangevoerde omstandigheden op dat [verweerder] onvoorzichtig en ondoordacht heeft gehandeld. Dit is echter nog niet te kwalificeren als ernstig verwijtbaar handelen. Tegelijk bevreemdt het de kantonrechter dat het kennelijk eenvoudig mogelijk is om de alligatorschaar met de hand te bereiken, dat er geen veiligheidsvoorzieningen waren getroffen om dat te voorkomen en dat er geen RI&E was opgemaakt. Dat het, zoals [verweerder] heeft verklaard, een minuut duurde voordat de machine was uitgeschakeld na het indrukken van de stopknop acht de kantonrechter een weinig aannemelijke verklaring voor het ongeluk. Voor zover [verweerder] daarmee de gewone aan-/uitknop heeft bedoeld, gaat de kantonrechter ervan uit dat [verweerder] met al zijn werkervaring wel wist hoe deze aan-/uitknop functioneerde. Voor zover [verweerder] daarmee de noodstop bedoelt, acht de kantonrechter het opmerkelijk dat in het Inspectierappor van SZW geen enkele opmerking over de langzame werking van die stopknop is gemaakt. Al met al is er naar het oordeel van de kantonrechter sprake van een noodlottig arbeidsongeval dat meer het gevolg is van onvoorzichtigheid dan van opzet of roekeloosheid.
4.9.
Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat [verweerder] zodanig verwijtbaar heeft gehandeld, dat van [verzoekster] niet gevergd kan worden dat zij de arbeidsovereenkomst laat voortduren. Het primaire beroep van [verzoekster] op artikel 7:669 lid 3 sub e BW zal daarom worden afgewezen.
Verstoorde arbeidsrelatie
4.10.
Uit het voorgaande volgt evenmin dat [verweerder] met zijn handelen op 28 mei 2020 heeft veroorzaakt dat de arbeidsrelatie zodanig is verstoord, dat van [verzoekster] in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij de arbeidsovereenkomst laat voortduren.
4.11.
Door [verweerder] is echter volmondig beaamd dat de arbeidsrelatie ondertussen wel ernstig is verstoord. Volgens hem is dit veroorzaakt doordat [verzoekster] hem op staande voet heeft ontslagen terwijl hij nog in het ziekenhuis lag, doordat [verzoekster] vervolgens een rechterlijke uitspraak heeft genegeerd door te weigeren loon uit te betalen en doordat [verzoekster] haar re-integratieverplichtingen niet is nagekomen.
4.12.
Omdat partijen het erover eens zijn dat de arbeidsrelatie op dit moment ernstig is verstoord, is hier sprake van een situatie als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub g BW. Daarmee is een redelijke grond aanwezig voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen.
Opzegverbod
4.13.
Uit artikel 7:671b lid 2 BW volgt dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst niet kan ontbinden als er een opzegverbod geldt als bedoeld in artikel 7:670 BW. Onder die opzegverboden valt ook arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. Daarvan is hier sprake: [verweerder] is door het letsel aan zijn hand niet in staat om zijn werk uit te voeren. Volgens lid 6 van artikel 7:671b BW kan een verzoek tot ontbinding desondanks worden ingewilligd als:
Het verzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop die opzegverboden betrekking hebben of,
Er sprake is van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst in het belang van de werknemer behoort te eindigen.
4.14.
Van het onder a. genoemde geval is hier geen sprake, omdat de reden van ontbinding wel verband houdt met de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] . Volgens [verzoekster] was de redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst weliswaar al ingetreden op 28 mei 2020, nog voordat [verweerder] arbeidsongeschikt geraakt is door het letsel aan zijn hand, maar zoals de kantonrechter hiervoor al heeft overwogen, is die redelijke grond, bestaande uit een verstoorde arbeidsrelatie, niet ingetreden door enkel het onvoorzichtige handelen van [verweerder] op 28 mei 2020. Naar het oordeel van de kantonrechter is de arbeidsverhouding pas echt verstoord geraakt doordat [verweerder] zich tegen het ontslag op staande voet heeft verzet en [verzoekster] , ondanks een niet voor tweeërlei uitleg vatbare beslissing van de kantonrechter van 5 november 2020 niet tot uitbetaling van loon is overgegaan. In die beschikking heeft de kantonrechter immers uitdrukkelijk overwogen dat, omdat het ontslag op staande voet geen stand houdt, [verzoekster] verplicht is het achterstallige loon aan [verweerder] uit te betalen. Weliswaar heeft [verzoekster] hoger beroep tegen de beschikking ingesteld, maar dat hoger beroep heeft geen schorsende werking. De verplichting tot betaling van het loon is dus ook niet opgeschort. Daarnaast is het de arbeidsrelatie niet ten goede gekomen dat [verzoekster] geen acties heeft ondernomen in het kader van de re-integratie van [verweerder] . Zo heeft zij, ondanks het advies van de bedrijfsarts, nog steeds geen arbeidsdeskundige ingeschakeld en geen plan van aanpak voor de re-integratie van [verweerder] opgesteld. Dat dit zijn oorzaak zou vinden in een gebrek aan medewerking van [verweerder] , zoals [verzoekster] ter zitting heeft betoogd, is op geen enkele wijze onderbouwd.
4.15.
Het onder b. genoemde geval doet zich hier wel voor. Naar het oordeel van de kantonrechter is hier sprake van zodanige omstandigheden dat het in het belang van [verweerder] is dat de arbeidsovereenkomst eindigt. Onder die omstandigheden schaart de kantonrechter de weigering van [verzoekster] om het achterstallige loon aan [verweerder] uit te betalen en het nalaten door [verzoekster] van acties in het kader van de re-integratie van [verweerder] . Gelet op de houding van [verzoekster] is de kantonrechter van oordeel dat [verweerder] met het oog op zijn re-integratie beter af is buiten het dienstverband met [verzoekster] . Dat geldt nog sterker tegen de achtergrond dat, zoals [verweerder] tijdens de zitting heeft aangevoerd, [verweerder] met een einde van het dienstverband nauwelijks in inkomen achteruit zal gaan. De kantonrechter concludeert daarom dat het verzoek tot ontbinding ondanks de aanwezigheid van een opzegverbod kan worden ingewilligd.
Herplaatsing
4.16.
De kantonrechter is verder van oordeel dat herplaatsing van [verweerder] bij [verzoekster] niet in de rede ligt, gelet op het letsel van [verweerder] , de kleine omvang van de onderneming, het beperkte aanbod aan functies en de verstoorde arbeidsrelatie.
Ontbinding arbeidsovereenkomst
4.17.
De conclusie is dat de kantonrechter het verzoek van [verzoekster] zal toewijzen en dat de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 9, onderdeel a, BW zal worden ontbonden met ingang van 1 mei 2021. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure.
Transitievergoeding
4.18.
[verzoekster] is op grond van artikel 7:673 lid 1 BW een transitievergoeding verschuldigd aan [verweerder] . De kantonrechter zal deze vaststellen op het bedrag zoals dat in productie 2 van het verweerschrift door [verweerder] is voorgerekend, te weten een bedrag van € 6.861,64 bruto.
Billijke vergoeding
4.19.
De kantonrechter ziet hier aanleiding tot het toewijzen van een billijke vergoeding aan [verweerder] . Gelet op artikel 7:671b lid 9, onderdeel c, BW is voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie: Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich hier voor. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.20.
Zoals hiervoor al omschreven heeft [verzoekster] [verweerder] een dag nadat [verweerder] het handletsel had opgelopen op staande voet ontslagen. Dit ontslag is op 5 november 2020 door de kantonrechter vernietigd. Op dat moment had het voor [verzoekster] zonneklaar moeten zijn dat zij het achterstallige loon vanaf de datum van het ontslag aan [verweerder] moest voldoen. Ondanks de uitdrukkelijke oproep daartoe in de beschikking van 5 november 2020 is zij daartoe niet overgegaan. Dit is een grove schending van haar verplichtingen als werkgever. Daarnaast vindt de kantonrechter het kwalijk dat [verzoekster] zich niet dan wel nauwelijks heeft ingespannen voor de re-integratie van [verweerder] . Ondanks de uitdrukkelijke oproep van de bedrijfsarts om vervroegd een arbeidsdeskundige in te schakelen, heeft [verzoekster] er tot op de dag vandaag geen blijk van gegeven hiertoe enige actie te hebben ondernomen. Dat geldt eveneens voor het opstellen van een plan van aanpak voor de re-integratie van [verweerder] . Ondertussen heeft zij met het WhatsApp-bericht van 6 november 2020 [verweerder] wel, zonder nadere toelichting, opgeroepen om weer op zijn werkplek te verschijnen, terwijl zij wist dat [verweerder] te kampen heeft met een ernstig letsel aan zijn hand. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verzoekster] met haar bejegening van [verweerder] niet gehandeld zoals van een goed werkgever mag worden verwacht en een grote bijdrage geleverd aan de verstoring van de arbeidsrelatie met [verweerder] .
4.21.
Over de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. [verweerder] verzoekt om toekenning van een billijke vergoeding ter grote van een bruto jaarsalaris van € 25.133,00 bruto. De kantonrechter acht een dergelijke hoge vergoeding niet reëel, maar is wel van oordeel dat het handelen van [verzoekster] dusdanig is dat daar een passende billijke vergoeding tegenover moet staan. Daarbij acht de kantonrechter van belang dat [verweerder] zich, daags nadat hij een groot deel van zijn hand had verloren, geconfronteerd zag met een ontslag op staande voet. Vanaf dat moment heeft hij in het geheel geen salaris meer van [verzoekster] ontvangen, ook niet nadat het ontslag op staande voet is vernietigd. Verder is het erg onzeker of [verweerder] met zijn arbeidshandicap nog betaald werk zal kunnen verrichten. Anderzijds is van de zijde van [verweerder] betoogd dat zijn terugval in inkomen gering zal zijn, omdat hij na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan terugvallen op een Ziektewet-uitkering, al dan niet met aanvullende toeslagen. Ook wil de kantonrechter niet uit het oog verliezen dat [verweerder] zelf ook een aandeel heeft gehad in oorzaak van deze tragische ontwikkelingen die hebben geleid tot het einde van deze arbeidsrelatie, doordat hij zelf onvoorzichtig is geweest in het hanteren van de alligatorschaar. Al met al acht de kantonrechter in de gegeven omstandigheden van het geval een billijke vergoeding van € 6.280,00 bruto op zijn plaats, zijnde afgerond het salaris (inclusief vakantietoeslag) dat [verweerder] over een periode van drie maanden zou hebben ontvangen.
Intrekkingsbevoegdheid
4.22.
Omdat aan de ontbinding een vergoeding wordt verbonden, zal [verzoekster] gelet op artikel 7:686a lid 6 BW in de gelegenheid worden gesteld om het verzoek uiterlijk op 6 april 2021 in te trekken.
De (voorwaardelijke) tegenverzoeken
4.23.
Op de tegenverzoeken die zien op de opzegtermijn en de betaling van een transitievergoeding en billijke vergoeding is de kantonrechter hiervoor al ingegaan. Deze tegenverzoeken zullen hier verder onbesproken blijven.
Re-integratieverplichtingen
4.24.
[verweerder] heeft verzocht dat [verzoekster] wordt veroordeeld tot het op haar kosten inschakelen van een arbeidsdeskundige die de functionele mogelijkheden van [verweerder] zal onderzoeken en vervolgens tot het inschakelen van een re-integratiebedrijf om [verweerder] naar passend werk te bemiddelen. Omdat de kantonrechter het voornemen heeft uitgesproken om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, ontbreekt op dit moment het belang bij dit verzoek. Voor zover het verzoek ziet op de periode dat de arbeidsovereenkomst nog niet is ontbonden, acht de kantonrechter toewijzing van het verzoek niet passend, omdat die periode redelijkerwijs te kort is om een succesvol re-integratietraject te doorlopen.
Indien [verzoekster] het ontbindingsverzoek zal intrekken, dan zal het tegenverzoek van [verweerder] wel voor toewijzing in aanmerking komen. Omdat [verzoekster] zich tot nu toe niet dan wel nauwelijks heeft ingespannen voor de re-integratie van [verweerder] , is de verzochte dwangsom in dat geval eveneens toewijsbaar.
Achterstallig loon
4.25.
Anders dan door [verzoekster] is betoogd, is [verweerder] ontvankelijk in zijn verzoek tot betaling van het achterstallig loon vanaf 29 mei 2020. [verweerder] heeft in de procedure tot vernietiging van het ontslag op staande voet een vordering tot doorbetaling van achterstallig loon ingesteld, maar dan bij wijze van voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv voor de duur van de verzoekschriftprocedure. Deze vordering is toen door de kantonrechter afgewezen omdat al een eindbeslissing op het verzoekschrift werd genomen en er dus geen reden meer bestond om voor de duur van de procedure een voorlopige voorziening te treffen. Dit oordeel staat niet in de weg aan het onderhavige verzoek van [verweerder] tot betaling van het achterstallige salaris vanaf 29 mei 2020, want een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen staat niet in de weg aan het doen van een vergelijkbaar verzoek in een bodemprocedure.
4.26.
De kantonrechter zal het verzoek toewijzen. Gelet op de vernietiging van het ontslag op staande voet bij beschikking van 5 november 2020 heeft de arbeidsrelatie tussen [verzoekster] en [verweerder] na 29 mei 2020 voortgeduurd. Daarmee is ook de verplichting tot de betaling van loon aan [verweerder] blijven bestaan. Dat [verzoekster] hoger beroep heeft aangetekend tegen de beschikking van 5 november 2020 maakt dit niet anders, aangezien de beschikking van 5 november 2020 uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en van het hoger beroep geen schorsende werking uitgaat. [verzoekster] heeft de juistheid van de door [verweerder] in het verzoek genoemde bedragen niet betwist. Deze bedragen zullen daarom worden toegewezen, evenals de hierover gevorderde wettelijke rente. Ook de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 lid 1 BW zal worden toegewezen. Nog daargelaten dat [verzoekster] geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd tegen (de hoogte van) de wettelijke verhoging, ziet de kantonrechter geen aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen.
4.27.
Ook tegen de onder C. verzochte verstrekking van deugdelijke loonspecificaties en onder D. verzochte eindafrekening heeft [verzoekster] geen afzonderlijk verweer gevoerd. Deze verzoeken zullen worden toegewezen op de manier zoals in de beslissing staat omschreven.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.28.
[verweerder] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. [verweerder] heeft voldoende gesteld dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het verzochte bedrag van € 875,00 komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
De proceskosten
4.29.
Gelet op de uitkomst van de zaak, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen. Wanneer [verzoekster] het verzoek intrekt, zal zij de proceskosten van [verweerder] moeten betalen. De proceskosten van [verweerder] zullen in dat geval worden vastgesteld op een bedrag van € 1.442,00 (€ 721,00 ×2) aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
bepaalt dat de termijn waarbinnen [verzoekster] het verzoek kan intrekken (door middel van een schriftelijke mededeling aan de griffier, met toezending van een kopie daarvan aan de [gemachtigde van de] wederpartij) zal lopen tot en met
6 april 2021;
voor het geval [verzoekster] het verzoek niet binnen die termijn intrekt:
5.2.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 mei 2021;
5.3.
veroordeelt [verzoekster] om aan [verweerder] de transitievergoeding te betalen als bedoeld in artikel 7:673 lid 2 BW ter hoogte van € 6.861,64;
5.4.
veroordeelt [verzoekster] om aan [verweerder] een billijke vergoeding te betalen van
€ 6.280,00 bruto;
5.5.
veroordeelt [verzoekster] om aan [verweerder] te betalen het achterstallige salaris tijdens ziekte vanaf 29 mei 2020 tot en met 3 juni 2020 van € 1.937,78 bruto per maand, vanaf 4 juni 2020 tot en met 31 december 2021 het wettelijk minimumloon van € 1.653,60 bruto per maand en zo lang de arbeidsongeschiktheid voortduurt vanaf 1 januari 2021 tot en met 30 april 2021 ad € 1.684,80 bruto per maand, te verhogen met de vakantietoeslag en de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW alsmede de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid van de loonvordering;
5.6.
veroordeelt [verzoekster] tot het binnen twee dagen na betekening van deze beschikking verstrekken van specifieke loonspecificaties over de achterstallige en toekomstige loonbetalingen, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat [verzoekster] dit nalaat, totdat een maximum van € 5.000,00 is bereikt;
5.7.
veroordeelt [verzoekster] om binnen twee dagen na betekening van deze beschikking over te gaan tot een correcte eindafrekening van het dienstverband, waaronder het uitbetalen van twaalf niet genoten vakantiedagen ad € 1.107,36 en het vakantiegeld pro rata, een en ander onder verstrekking van een deugdelijke loonspecificatie, op straffe van een dwangsom van
€ 500,00 voor iedere dag dat [verzoekster] dit nalaat, totdat een maximum van € 5.000,00 is bereikt;
5.8.
veroordeelt [verzoekster] tot betaling van een bedrag van € 875,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.9.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.10.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.11.
wijst het meer of anders verzochte af;
voor het geval [verzoekster] het verzoek binnen die termijn intrekt:
5.12.
veroordeelt [verzoekster] om aan [verweerder] te betalen het achterstallige salaris tijdens ziekte vanaf 29 mei 2020 tot en met 3 juni 2020 van € 1.937,78 bruto per maand, vanaf 4 juni 2020 tot en met 31 december 2020 het wettelijk minimumloon van € 1.653,60 bruto per maand en zo lang de arbeidsongeschiktheid voortduurt vanaf 1 januari 2021 tot de datum dat de in artikel 7:629 lid 1 BW genoemde termijn is verstreken ad € 1.684,80 bruto per maand, te verhogen met de vakantietoeslag en de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW alsmede de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid van de loonvordering;
5.13.
veroordeelt [verzoekster] tot het binnen twee dagen na betekening van deze beschikking verstrekken van specifieke loonspecificaties over de achterstallige en toekomstige loonbetalingen, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat [verzoekster] dit nalaat, totdat een maximum van € 5.000,00 is bereikt;
5.14.
veroordeelt [verzoekster] om binnen vier weken na de datum van deze beschikking, op kosten van [verzoekster] , een arbeidsdeskundige in te schakelen teneinde de functionele mogelijkheden van [verweerder] te onderzoeken en vervolgens op kosten van [verzoekster] een re-integratiebedrijf opdracht te geven [verweerder] te bemiddelen naar passend werk, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat zij dit nalaat, met een maximum van
€ 5.000,00;
5.15.
veroordeelt [verzoekster] tot betaling van een bedrag van € 875,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.16.
veroordeelt [verzoekster] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verweerder] tot en met vandaag vaststelt op € 1.442,00;
5.17.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.18.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Koster, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2021.