ECLI:NL:RBOVE:2021:1148

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
08/994534-20 (FP) (P) + 08/994519-16 (TUL)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van pluimveerechten door een pluimveebedrijf en de rol van de feitelijk leidinggevende

Op 18 maart 2021 heeft de Rechtbank Overijssel een pluimveebedrijf veroordeeld tot een geldboete van €30.000,-, waarvan €15.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. Het bedrijf werd beschuldigd van het houden van meer kippen dan toegestaan volgens de Meststoffenwet in de jaren 2016 tot en met 2018. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, als feitelijk leidinggevende van het bedrijf, verantwoordelijk was voor deze overtredingen. De officier van justitie had bewijs geleverd dat het bedrijf in die jaren meer pluimvee had gehouden dan het op haar rustende pluimveerecht toestond. De verdediging pleitte voor vrijspraak, maar de rechtbank oordeelde dat de verdachte feitelijk leiding had gegeven aan de verboden gedragingen. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden waaronder het feit was gepleegd, waaronder de financiële situatie van het bedrijf en de intenties van de verdachte om aan haar verplichtingen te voldoen. Uiteindelijk werd de verdachte schuldig bevonden aan het overtreden van de Meststoffenwet, en de rechtbank legde een geldboete op, waarbij een deel voorwaardelijk werd opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige economische kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/994534-20 (FP) (P) + 08/994519-16 (TUL)
Datum vonnis: 18 maart 2021
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdacht bedrijf] B.V.,
gevestigd aan de [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
4 maart 2021.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.H.E. Groeneboer en van wat door de bevoegd bestuurder van verdachte, de heer [medeverdachte 1] , en haar raadsman mr. J. Vlug, advocaat te Deventer, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte als feitelijk
leidinggevende dan wel opdrachtgever van [medeverdacht bedrijf] B.V. (samen met
anderen) in 2016, 2017 en 2018 een groter aantal kippen heeft gehouden dan het op het
bedrijf rustende pluimveerecht toestond.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
[medeverdacht bedrijf] B.V.in het kalender jaar 2016 en/of 2017 en/of 2018 te Manderveen, gemeente Tubbergen, althans in Nederland op een bedrijf met BRS nummer [nummer] , gelegen aan of nabij de [adres] , tezamen en in vereninging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk,
-in het kalenderjaar 2016 gemiddeld 87.810 kippen ,in elk geval een groter aantal kippen, heeft gehouden dan het op haar verdachtes bedrijf rustende pluimveerecht, en/of
- in het kalender jaar 2017 gemiddeld 50.124,in elk geval een groter aantal kippen, heeft gehouden dan het op haar verdachtes bedrijf rustende pluimveerecht, en/of
- in het kalenderjaar 2018 al dan niet opzettelijk gemiddeld 71.637, in elk geval een groter aantal kippen, heeft gehouden dan het op haar verdachtes bedrijf rustende pluimveerecht,

zulks terwijl zij verdachte, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, tot voornoemd feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven.

3. De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden. Zij heeft zich hierbij gebaseerd op het proces-verbaal van de NVWA, de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , en de omstandigheid dat de inkomsten van de BV terechtkomen bij verdachte.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Verdachte kan niet als feitelijk leidinggevende worden aangemerkt, omdat de relatie tussen verdachte en de BV slechts een fiscale (papieren) constructie betreft.
4.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
De inspectie van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) heeft gedurende een aantal jaren meerdere controles bij [medeverdacht bedrijf] B.V. (hierna: de BV) uitgevoerd. Verdachte is de bestuurder en enig aandeelhouder van de BV. Naar aanleiding van een inspectieverzoek van de NVWA heeft op 21 januari 2019 opnieuw een controle bij de BV aan de [adres] plaatsgevonden. De controle zag onder meer op de beschikbare pluimveerechten van de BV in de jaren 2016, 2017 en 2018. Voor het houden van pluimvee moet een bedrijf volgens de Meststoffenwet in het bezit zijn van pluimveerechten. Vanaf 2006 wordt een pluimveerecht uitgedrukt in pluimvee-eenheden (hierna: PE). Voor het houden van gemiddeld één vleeskuiken is 0,48 PE nodig.
Op basis van de veesaldokaarten over de jaren 2016, 2017 en 2018 is door de NVWA vastgesteld dat de BV gedurende deze jaren meer pluimvee in de vorm van kippen (vleeskuikens) heeft gehouden dan het op haar rustende PE-recht. In 2016 en in 2017 had de BV in het geheel geen PE-rechten geregistreerd staan, terwijl zij respectievelijk 42.148 en 24.059 PE nodig had. In 2018 had de BV te weinig geregistreerde PE-rechten, namelijk 22.800 PE, terwijl zij 34.385 PE nodig had. [2] De bevoegd bestuurder van verdachte, medeverdachte [medeverdachte 1] , heeft ter zitting bevestigd dat de BV in de ten laste gelegde periode niet over de vereiste PE rechten beschikte. [3]
Strafbaarheid van [medeverdacht bedrijf] B.V. en feitelijk leidinggeven
Nu vaststaat dat de BV meer kippen heeft gehouden dan waarvoor zij rechten had, dient vervolgens te worden beoordeeld of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze gedraging. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat aan de voorwaarden voor strafbaarheid van de BV is voldaan. De rechtbank overweegt dat, gelet op de in de jurisprudentie ontwikkelde en bestendige criteria, kan worden geconcludeerd dat de verboden gedragingen, die de BV dienstig zijn geweest in het door haar uitgeoefende bedrijf, hebben plaatsgevonden binnen de sfeer van de BV, zodat deze gedragingen aan haar kunnen worden toegerekend. [4]
De rechtbank is verder van oordeel dat, gelet op de functie van verdachte als formeel leidinggevende, de gedragingen en het opzet waarmee die zijn verricht in redelijkheid aan de BV kunnen worden toegerekend.
De Hoge Raad overweegt in haar arrest van 26 april 2016 dat feitelijk leidinggeven vaak zal bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijk leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
De rechtbank acht, anders dan de raadsman, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen verricht door de BV, zoals hiervoor uiteengezet. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat verdachte per 25 maart 2008, en dus de gehele ten laste gelegde periode, enig aandeelhouder en bestuurder is van de BV. [5] De BV kan niet anders dan formeel worden vertegenwoordigd door verdachte, die op haar beurt niet anders kan worden vertegenwoordigd door de bestuurder van verdachte, te weten tot 7 november 2018 door medeverdachte [medeverdachte 2] en vanaf 7 november 2018 door medeverdachte [medeverdachte 1] . [6] Verdachte heeft – wetende dat de BV over geen dan wel onvoldoende PE-rechten beschikte – niet ingegrepen en tevens geen maatregelen getroffen ter voorkoming van de strafbare gedragingen van de BV. Door zo te handelen heeft verdachte het strafbare nalaten van de BV als zijnde een normaal bedrijfsrisico aanvaard. Dit volgt ook uit het betoog van de verdediging met betrekking tot de resultaten die verdachte in de jaren 2015 tot en met 2018 heeft behaald en waarvan zij ter terechtzitting desgevraagd heeft bevestigd dat dit geconsolideerde cijfers zijn, resultaten derhalve waarin de resultaten van de BV zijn verwerkt.
Partiële vrijspraken
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het tezamen en in vereniging plegen met de BV. Bij bewezenverklaring van medeplegen in de voorliggende tenlastelegging, die gericht is op het feitelijk leidinggeven door verdachte aan een strafbare feit gepleegd door de BV, zou dat betekenen dat bewezen verklaard wordt het feitelijk leidinggeven aan het eigen (mede)plegen. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet mogelijk in strafrechtelijke zin feitelijk leiding te geven aan eigen gedragingen, zodat verdachte van het tezamen en in vereniging plegen met de BV moet worden vrijgesproken.
De rechtbank spreekt verdachte eveneens vrij van het tezamen en in vereniging feitelijk leidinggeven aan de verboden gedraging, aangezien het strafbare handelen van verdachte zozeer kan worden vereenzelvigd met het handelen van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , dat niet zozeer sprake is van een samenwerkingsverband tussen twee natuurlijke personen en de rechtspersoon, maar van twee natuurlijke personen die via de verdachte rechtspersoon hebben gehandeld.
Overschreden hoeveelheid kippen
De rechtbank overweegt dat uit het dossier is gebleken dat de BV in 2016 gemiddeld 87.810, in 2017 gemiddeld 50.124 en in 2018 gemiddeld 71.637 kippen aanwezig had, en daarmee een groter aantal kippen heeft gehouden dan het op haar rustende pluimveerecht. [7]
Nu bij het uitstrepen van de tenlastelegging, inhoudende het laten staan van de hiervoor genoemde aantallen en het doorstrepen van de zinsnede ‘in elk geval een groter aantal kippen’ een tenlastelegging resteert waaruit niet blijkt dat het gaat om een overschrijding van een groter aantal kippen, zal de rechtbank de hoeveelheid kippen niet opnemen in de bewezenverklaring, maar volstaan met ‘een groter aantal kippen dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht’.
Immers, in de tenlastelegging is bij elk van die aantallen niet tot uitdrukking gebracht dat zij groter zijn dan het pluimveerecht dat in het betreffende kalenderjaar op het bedrijf van verdachte rustte. Een bewezenverklaring waarin voormelde aantallen wordt genoemd zou dan leiden tot een onbegrijpelijke feitelijke vaststelling, namelijk dat ‘ [medeverdacht bedrijf] B.V. in een kalenderjaar een gemiddeld aantal kippen heeft gehouden dan het op haar bedrijf rustende pluimveerecht.’ Een bewezenverklaring van de variant die met de zinsnede “, in elk geval een groter aantal kippen,” bij elk van de hiervoor genoemde kalenderjaren telkens impliciet subsidiair ten laste is gelegd, leidt wel tot een begrijpelijke feitelijke vaststelling. De rechtbank zal daarom die subsidiaire variant bewezen verklaren op de wijze zoals onder 4.5 hierna wordt vermeld.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
[medeverdacht bedrijf] B.V. in het kalender jaar 2016 en 2017 en 2018 te Manderveen, gemeente Tubbergen, op een bedrijf met BRS nummer [nummer] , gelegen aan de [adres] opzettelijk
-in het kalenderjaar 2016 gemiddeld een groter aantal kippen heeft gehouden dan het op haar verdachtes bedrijf rustende pluimveerecht, en
- in het kalender jaar 2017 gemiddeld een groter aantal kippen heeft gehouden dan het op haar verdachtes bedrijf rustende pluimveerecht, en
- in het kalenderjaar 2018 gemiddeld een groter aantal kippen heeft gehouden dan het op haar verdachtes bedrijf rustende pluimveerecht,zulks terwijl verdachte aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven.
De taal- en/of schrijffouten in de tenlastelegging zijn in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet juncto artikel la van de Wet op de economische delicten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezen verklaarde levert op:
het misdrijf:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.

6.6. De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete
van € 30.000,-.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om bij de strafoplegging rekening te houden met de omstandigheid dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is én met de bijzondere omstandigheden die geheel buiten de macht van verdachte liggen en als een soort overmacht kunnen worden aangemerkt.
In 2010 heeft de bank na een tegenvallende productie en winst van de BV in verband met gebreken aan de in 2003 nieuwgebouwde stallen het krediet aan de BV opgezegd. De bank wenste haar alleen te herfinancieren als de BV haar productie en liquiditeitspositie zou verbeteren. Gelet op signalen en de daarop gebaseerde verwachting dat de mestrechten zouden worden afgeschaft (eerst per 2005, later per 2011) heeft [medeverdachte 1] – hij zag dit als enige keuze om het familiebedrijf te kunnen voortzetten – de mestrechten in samenspraak met de bank verkocht en de benodigde mestrechten vervolgens teruggeleased.
Tot een afschaffing van de mestrechten is het evenwel niet gekomen. De leasekosten stegen vervolgens drastisch en werden in 2015 zelfs hoger dan de opbrengst per kip, waardoor er niet meer winstgevend geproduceerd kon worden. Daarnaast konden de benodigde mestrechten pas in november/december van een productiejaar geleased worden. Vanwege de financiering van de stallen was leegstand ook geen optie. De BV verkeerde derhalve in een onmogelijke positie.
De raadsman heeft, mede gelet op de financiële vermogenspositie van verdachte, verzocht om aan verdachte een geheel voorwaardelijke geldboete op te leggen.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de aard van de onderneming, zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
[medeverdacht bedrijf] B.V. heeft in de jaren 2016, 2017 en 2018 kippen gehouden, terwijl zij niet beschikte over de vereiste pluimveerechten. Zij heeft de toegekende pluimvee-eenheden overschreden door gemiddeld in 2016 42.148 PE, in 2017 24.059 PE en in 2018 11.585 PE meer te houden dan was toegestaan. Verdachte heeft daaraan feitelijke leidinggegeven. Hiermee heeft verdachte inbreuk gemaakt op het stelsel van de Meststoffenwet dat tot doel heeft het terugdringen van het mestoverschot door een verdere groei van de (pluim)veestapel in te dammen en de daarmee gepaard gaande bescherming van de bodem. Bovendien heeft verdachte een concurrentievoordeel bewerkstelligd ten opzichte van de branchegenoten die zich wel aan de voorgeschreven regels hebben gehouden.
Met betrekking tot de door de raadsman naar voren gebrachte omstandigheden overweegt de rechtbank dat het uitstellen van het kopen dan wel leasen van de benodigde pluimveerechten tot het einde van het kalenderjaar, naar het oordeel van de rechtbank een welbewuste (ondernemers)keuze is om die rechten tegen een zo gunstig (laag) mogelijke prijs te verkrijgen. Het behoort dan eveneens tot het (voorzienbare) ondernemersrisico wanneer tegen het eind van 2016, 2017 en 2018 blijkt dat geen (voldoende) rechten meer verkrijgbaar zijn met als gevolg dat de BV in die jaren kippen heeft gehouden zonder over de daartoe benodigde mestrechten te beschikken. Dat wordt niet anders doordat verdachte blijkens de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ter terechtzitting, hoe begrijpelijk en respectabel ook, vast van plan is om haar crediteuren volledig te voldoen. De door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden rechtvaardigen dan ook niet dat in de jaren 2016, 2017 en 2018 kippen zijn gehouden zonder dat over de benodigde pluimveerechten beschikt werd.
De rechtbank heeft bij de straftoemeting gelet op een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 13 januari 2021. Daaruit is gebleken dat verdachte in 2018 voor het meermalen plegen van hetzelfde economische strafbare feit is veroordeeld. Daarentegen heeft de rechtbank bij haar afweging met betrekking tot de op te leggen straf rekening gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
De rechtbank houdt voorts sterk rekening met de bedrijfsomstandigheden en de financiële draagkracht van verdachte. Daarnaast weegt zij in het voordeel van verdachte mee dat in 2019 en 2020 wel is voldaan aan de vereiste pluimveerechten.
Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om een deel van de door de officier gevorderde geldboete voorwaardelijk op te leggen.
Alles afwegende, acht de rechtbank een geldboete van € 30.000,-, waarvan € 15.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, passend en geboden.

8.De vordering tenuitvoerlegging

8.1
De vordering van de officier van justitie
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 25 juni 2018, gewezen door de rechtbank Overijssel, is verdachte veroordeeld tot, voor zover hier van belang, een geheel voorwaardelijke geldboete van € 45.000, met een proeftijd van drie jaren.
De proeftijd is ingegaan op 10 juli 2018.
Bij vordering van 12 januari 2021 heeft de officier van justitie de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf gevorderd. Op de terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin, dat de vordering voor één derde wordt toegewezen, te weten een geldbedrag van € 15.000,-. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte, rekening houdend met de omstandigheid dat zij na het veroordelend vonnis van 25 juni 2018 enkel invloed had op het kalenderjaar 2018, voldoende tijd had om ervoor te zorgen dat [medeverdacht bedrijf] B.V. in 2018 over voldoende pluimveerechten zou beschikken. Verdachte heeft het op het laatste moment laten aankomen, waardoor zij zich opnieuw heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft om afwijzing van de vordering verzocht. Hij heeft daartoe aangevoerd dat artikel 63 Sr van toepassing is en dat verdachte zich nooit aan de algemene voorwaarde heeft kunnen houden, nu het ten laste gelegde feit bij de oplegging van de voorwaardelijke straf, reeds was gepleegd. Daarnaast ligt het buiten de schuld van verdachte dat de BV in 2018 niet over voldoende pluimveerecht kon beschikken.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Hoewel is gebleken dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan het plegen van een nieuw strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, is de vordering – gelet op de omstandigheid dat de in 2016 en 2017 bewezen verklaarde gedragingen ten tijde van de vorige strafzaak reeds waren gepleegd – niet voor toewijsbaar voor enige handeling in 2016 en 2017. Dit geldt echter niet voor de gedraging die ziet op kalenderjaar 2018. Hoewel verdachte op grond van het vonnis van 25 juni 2018 wist dat de BV geen kippen zonder de daartoe benodigde mestrechten mocht houden, heeft zij opnieuw tot het laatste moment (eind december 2018) gewacht om te trachten de vereiste pluimveerechten te bemachtigen. Hiermee heeft verdachte heel bewust het risico gelopen dat zij zich opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit. De rechtbank kan zich, gelet op het voorgaande, dan ook vinden in de vordering van de officier van justitie en zal de vordering gedeeltelijk toewijzen.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op het hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 51 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.

10.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
het misdrijf:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
geldboete van € 30.000,- (dertigduizend euro);
- bepaalt dat van deze geldboete een gedeelte van
€ 15.000,- (vijftienduizend euro) niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten.
De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte voor het einde van de
proeftijd van 3 (drie) jarende navolgende voorwaarde(n) niet is nagekomen:
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
tenuitvoerlegging voorwaardelijke straf
- gelast de
gedeeltelijke tenuitvoerleggingvan de bij vonnis van de meervoudige economische strafkamer van de Rechtbank Overijssel van 25 juni 2018 met parketnummer 08/994519-16 voorwaardelijk opgelegde
geldboete ten bedrage van

€ 15.000,- (vijftienduizend euro).

Dit vonnis is gewezen door mr. D. ten Boer, voorzitter, mr. H. Manuel en
mr. R.P. van Campen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I. Potgieter, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2021.
Buiten staat
De jongste rechter is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar pagina’s of bijlagen, zijn dit pagina’s van of bijlagen bij het proces-verbaal opgemaakt op 7 mei 2019 door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , buitengewoon opsporingsambtenaren, werkzaam bij de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA), afdeling Welzijn en Infrastructuur, met referentienummer 149716/115984/6016718/2.
2.Pagina 7 en bijlage 4, 5 en 6.
3.De verklaring van [medeverdachte 1] namens verdachte ter terechtzitting van 4 maart 2021.
4.De rechtbank heeft getoetst aan de criteria genoemd in o.a. Hoge Raad 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733.
5.Bijlage 16.
6.Bijlage 17.
7.Pagina 7 en bijlage 4, 5 en 6.