ECLI:NL:RBOVE:2021:1146

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
08/994538-20 (FP) (P) + 08/994500-16 (TUL)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van pluimveerechten door feitelijk leidinggevende van een pluimveehouderij

Op 18 maart 2021 heeft de Rechtbank Overijssel een vonnis uitgesproken in een strafzaak tegen een 56-jarige man, die samen met zijn echtgenote leiding gaf aan een pluimveehouderij. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur, waarvan 60 uur voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. De man en zijn echtgenote hebben van 2016 tot en met 2018 te veel kippen gehouden, wat in strijd is met de Meststoffenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 1] B.V. verantwoordelijk was voor de overtredingen, waarbij in 2016 gemiddeld 87.810, in 2017 gemiddeld 50.124 en in 2018 gemiddeld 71.637 kippen werden gehouden, meer dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht toestond.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. M.H.E. Groeneboer, gevolgd en het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen verklaard. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. J. Vlug, heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het tezamen en in vereniging plegen met de BV, omdat het niet mogelijk is om feitelijk leiding te geven aan eigen gedragingen. De rechtbank heeft echter wel bewezen geacht dat de verdachte en zijn medeverdachte tezamen feitelijk leiding hebben gegeven aan de verboden gedragingen van de BV.

Bij de strafoplegging heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is begaan, de houding van de verdachte en zijn eerdere veroordelingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte, ondanks zijn intentie om de wet niet te overtreden, bewust risico's heeft genomen door de benodigde pluimveerechten niet tijdig te verkrijgen. De rechtbank heeft de taakstraf opgelegd om de verdachte te weerhouden van het nemen van te grote bedrijfsrisico's in de toekomst.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige economische kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/994538-20 (FP) (P) + 08/994500-16 (TUL)
Datum vonnis: 18 maart 2021
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1964 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
4 maart 2021.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.H.E. Groeneboer en van wat door verdachte en zijn raadsman mr. J. Vlug, advocaat te Deventer, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte als feitelijk
leidinggevende dan wel opdrachtgever van [bedrijf 1] B.V. (samen met
anderen) in 2016, 2017 en 2018 een groter aantal kippen heeft gehouden dan het op het
bedrijf rustende pluimveerecht toestond.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
[bedrijf 1] B.V. in het kalender jaar 2016 en/of 2017 en/of 2018 te Manderveen, gemeente [geboorteplaats] , althans in Nederland op een bedrijf met BRS nummer [nummer] , gelegen aan of nabij de [adres] , tezamen en in vereninging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk,
-in het kalenderjaar 2016 gemiddeld 87.810 kippen, in elk geval een groter aantal kippen, heeft gehouden dan het op voornoemd bedrijf rustende pluimveerecht, en/of
- in het kalender jaar 2017 gemiddeld 50.124,in elk geval een groter aantal kippen, heeft gehouden dan het op voornoemd bedrijf rustende pluimveerecht, en/of
- in het kalenderjaar 2018 al dan niet opzettelijk gemiddeld 71.637, in elk geval een groter aantal kippen, heeft gehouden dan het op voornoemd bedrijf rustende pluimveerecht,
zulks terwijl verdachte, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, tot dat/die feit(en) opdracht heeft gegeven en/of feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging(en).

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
De inspectie van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) heeft gedurende een aantal jaren meerdere controles bij [bedrijf 1] B.V. (hierna: de BV) uitgevoerd. Naar aanleiding van een inspectieverzoek van de NVWA heeft op 21 januari 2019 opnieuw een controle bij de BV aan de [adres] plaatsgevonden. De controle zag onder meer op de beschikbare pluimveerechten van de BV in de jaren 2016, 2017 en 2018. Voor het houden van pluimvee moet een bedrijf volgens de Meststoffenwet in het bezit zijn van de daarvoor benodigde pluimveerechten. Vanaf 2006 wordt een pluimveerecht uitgedrukt in pluimvee-eenheden (hierna: PE). Voor het houden van gemiddeld één vleeskuiken is 0,48 PE nodig. Op basis van de veesaldokaarten over de jaren 2016, 2017 en 2018 is door de NVWA vastgesteld dat de BV gedurende deze jaren meer pluimvee in de vorm van kippen (vleeskuikens) heeft gehouden dan het op haar rustende PE-recht.
Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat per 25 maart 2008 [bedrijf 2] B.V. (hierna: de Holding) enig aandeelhouder en bestuurder is van de BV. De echtgenote van verdachte, medeverdachte [medeverdachte] , was tot 7 november 2018 enig aandeelhouder en bestuurder van de Holding. Sinds 7 november 2018 is verdachte enig aandeelhouder en bestuurder van de Holding. De BV wordt door hen gezamenlijk gevoerd.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden. Zij heeft zich hierbij gebaseerd op het proces-verbaal van de NVWA en de bekennende verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] .
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel
van de rechtbank.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen:
  • een in de wettige vorm door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , ambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, tevens buitengewoon opsporingsambtenaren, opgemaakt proces- verbaal met bijlagen d.d. 7 mei 2019 (met referentienummer 149716/115984/6016718/2);
  • het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 maart 2021, voor zover inhoudende de
bekennende verklaring van verdachte.
Aanvullende overwegingen [1]
Overschreden hoeveelheid kippen
De rechtbank overweegt dat uit het dossier is gebleken dat de BV in 2016 gemiddeld 87.810, in 2017 gemiddeld 50.124 en in 2018 gemiddeld 71.637 kippen aanwezig had, en daarmee een groter aantal kippen heeft gehouden dan het op haar rustende pluimveerecht. [2]
Nu bij het uitstrepen van de tenlastelegging, inhoudende het laten staan van de hiervoor genoemde aantallen en het doorstrepen van de zinsnede ‘in elk geval een groter aantal kippen’ een tenlastelegging resteert waaruit niet blijkt dat het gaat om een overschrijding van een groter aantal kippen, zal de rechtbank de hoeveelheid kippen niet opnemen in de bewezenverklaring, maar volstaan met ‘een groter aantal kippen dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht’.
Immers, in de tenlastelegging is bij elk van die aantallen niet tot uitdrukking gebracht dat zij groter zijn dan het pluimveerecht dat in het betreffende kalenderjaar op het bedrijf van verdachte rustte. Een bewezenverklaring waarin voormelde aantallen wordt genoemd zou dan leiden tot een onbegrijpelijke feitelijke vaststelling, namelijk dat ‘ [bedrijf 1] B.V. in een kalenderjaar een gemiddeld aantal kippen heeft gehouden dan het op haar bedrijf rustende pluimveerecht.’ Een bewezenverklaring van de variant die met de zinsnede “, in elk geval een groter aantal kippen,” bij elk van de hiervoor genoemde kalenderjaren telkens impliciet subsidiair ten laste is gelegd, leidt wel tot een begrijpelijke feitelijke vaststelling. De rechtbank zal daarom die subsidiaire variant bewezen verklaren op de wijze zoals onder 4.5 hierna wordt vermeld.
Partiële vrijspraak plegen met de BV
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het tezamen en in vereniging plegen met de BV. Bij bewezenverklaring van medeplegen in de voorliggende tenlastelegging, die gericht is op het feitelijk leidinggeven door verdachte aan een strafbare feit gepleegd door de BV, zou dat betekenen dat bewezen verklaard wordt het feitelijk leidinggeven aan het eigen (mede)plegen. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet mogelijk in strafrechtelijke zin feitelijk leiding te geven aan eigen gedragingen, zodat verdachte van het tezamen en in vereniging plegen met de BV moet worden vrijgesproken.
Medeplegen van feitelijk leidinggeven
Uit het dossier blijkt evenwel dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] de BV gedurende de gehele ten laste gelegde periode samen runden. Ter zitting hebben beide verdachten verklaard dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] gedurende de gehele ten laste gelegde periode en ongeacht wie van hen op dat moment formeel (indirect) bevoegd bestuurder van de BV was in gezamenlijk overleg het bedrijfsbeleid binnen de BV bepaalden en beslisten hoe dit moest worden uitgevoerd. Gelet hierop acht de rechtbank wel bewezen dat verdachte en [medeverdachte] tezamen en in vereniging feitelijk leiding hebben gegeven aan de door de BV verboden gedragingen.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
[bedrijf 1] B.V. in het kalenderjaar 2016 en 2017 en 2018 te Manderveen, gemeente [geboorteplaats] , op een bedrijf met BRS nummer [nummer] , gelegen aan de [adres] , opzettelijk
- in het kalenderjaar 2016 gemiddeld een groter aantal kippen heeft gehouden dan het op voornoemd bedrijf rustende pluimveerecht, en
- in het kalender jaar 2017 gemiddeld een groter aantal kippen heeft gehouden dan het op voornoemd bedrijf rustende pluimveerecht, en
- in het kalenderjaar 2018 gemiddeld een groter aantal kippen heeft gehouden dan het op voornoemd bedrijf rustende pluimveerecht,
zulks terwijl verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, feitelijke leiding heeft gegeven aan die verboden gedragingen.
De taal- en/of schrijffouten in de tenlastelegging zijn in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet juncto artikel la van de Wet op de economische delicten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezen verklaarde levert op:
het misdrijf:
medeplegen van feitelijk leidinggeven aan een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot taakstraf voor de duur van 120 uren.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om bij de strafoplegging rekening te houden met de omstandigheid dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is én met de bijzondere omstandigheden die geheel buiten de macht van verdachte liggen en als een soort overmacht kunnen worden aangemerkt.
In 2010 heeft de bank na een tegenvallende productie en winst van de BV in verband met gebreken aan de in 2003 nieuwgebouwde stallen het krediet aan de BV opgezegd. De bank wenste haar alleen te herfinancieren als de BV haar productie en liquiditeitspositie zou verbeteren. Gelet op signalen en de daarop gebaseerde verwachting dat de mestrechten zouden worden afgeschaft (eerst per 2005, later per 2011) heeft verdachte – hij zag dit als enige keuze om het familiebedrijf te kunnen voortzetten – de mestrechten in samenspraak met de bank verkocht en de benodigde mestrechten vervolgens teruggeleased.
Tot een afschaffing van de mestrechten is het evenwel niet gekomen. De leasekosten stegen vervolgens drastisch en werden in 2015 zelfs hoger dan de opbrengst per kip, waardoor er niet meer winstgevend geproduceerd kon worden. Daarnaast konden de benodigde mestrechten pas in november/december van een productiejaar geleased worden. Vanwege de financiering van de stallen was leegstand ook geen optie. Verdachte verkeerde derhalve in een onmogelijke positie.
De raadsman heeft verzocht om aan verdachte op te leggen een taakstraf voor de duur van 40 uren, eventueel in combinatie met een voorwaardelijke taakstraf.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
[bedrijf 1] B.V. heeft in de jaren 2016, 2017 en 2018 kippen gehouden, terwijl zij niet beschikte over de vereiste pluimveerechten. Zij heeft de toegekende pluimvee-eenheden overschreden door gemiddeld in 2016 42.148 PE, in 2017 24.059 PE en in 2018 11.585 PE meer te houden dan was toegestaan. Verdachte heeft samen met zijn echtgenote daaraan feitelijke leidinggegeven. Hiermee heeft verdachte inbreuk gemaakt op het stelsel van de Meststoffenwet dat tot doel heeft het terugdringen van het mestoverschot door een verdere groei van de (pluim)veestapel in te dammen en de daarmee gepaard gaande bescherming van de bodem. Bovendien heeft verdachte een concurrentievoordeel bewerkstelligd ten opzichte van de branchegenoten die zich wel aan de voorgeschreven regels hebben gehouden.
Met betrekking tot de door de raadsman naar voren gebrachte omstandigheden overweegt de rechtbank dat het uitstellen van het kopen dan wel leasen van de benodigde pluimveerechten tot het einde van het kalenderjaar, naar het oordeel van de rechtbank een welbewuste
(ondernemers)keuze is om die rechten tegen een zo gunstig (laag) mogelijke prijs te verkrijgen. Het behoort dan eveneens tot het (voorzienbare) ondernemersrisico wanneer tegen het eind van 2016, 2017 en 2018 blijkt dat geen (voldoende) rechten meer verkrijgbaar zijn met als gevolg dat de BV in die jaren kippen heeft gehouden zonder over de daartoe benodigde mestrechten te beschikken. Dat wordt niet anders doordat verdachte blijkens de verklaringen van verdachte en [medeverdachte] ter terechtzitting, hoe begrijpelijk en respectabel ook, vast van plan is om de crediteuren (van de BV) volledig te voldoen. De door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden rechtvaardigen dan ook niet dat in de jaren 2016, 2017 en 2018 kippen zijn gehouden zonder dat over de benodigde pluimveerechten beschikt werd.
De rechtbank heeft bij de straftoemeting gelet op een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 13 januari 2021. Daaruit is gebleken dat verdachte in 2018 voor het meermalen plegen van hetzelfde economische strafbare feit is veroordeeld. Daarentegen heeft de rechtbank bij haar afweging met betrekking tot de op te leggen straf rekening gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
De rechtbank houdt voorts rekening met de houding van verdachte, waaronder de wens om de crediteuren van het bedrijf te voldoen en de omstandigheid dat verdachte nooit de intentie heeft gehad om de pluimveewet te overtreden. Daarnaast weegt zij in het voordeel van verdachte mee dat in 2019 en 2020 wel is voldaan aan de vereiste pluimveerechten.
Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om een deel van de door de officier gevorderde taakstraf, voorwaardelijk op te leggen. Indien verdachte het bedrijf voortzet, moet de voorwaardelijke taakstraf verdachte ervan weerhouden om opnieuw (te) grote bedrijfsrisico’s te nemen.
Alles overwegende, acht de rechtbank een taakstraf voor de duur van 120 uren, waarvan 60 uren voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, passend en geboden.

8.De vordering tenuitvoerlegging

8.1
De vordering van de officier van justitie
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 25 juni 2018, gewezen door de rechtbank Overijssel, is verdachte veroordeeld tot, voor zover hier van belang, een werkstraf van 180 uur subsidiair 90 dagen hechtenis, waarvan 120 uur subsidiair 60 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De proeftijd is ingegaan op 10 juli 2018.
Bij vordering van 12 januari 2021 heeft de officier van justitie de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf gevorderd. Op de terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin, dat de vordering voor één derde wordt toegewezen, te weten een taakstraf voor de duur van 40 uren. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte, rekening houdend met de omstandigheid dat hij na het veroordelend vonnis van 25 juni 2018 enkel invloed had op het kalenderjaar 2018, voldoende tijd had om ervoor te zorgen dat de BV in 2018 over voldoende pluimveerechten zou beschikken. Verdachte heeft het op het laatste moment laten aankomen, waardoor hij zich opnieuw heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft om afwijzing van de vordering verzocht. Hij heeft daartoe aangevoerd dat artikel 63 Sr van toepassing is en dat verdachte zich nooit aan de algemene voorwaarde heeft kunnen houden, nu het ten laste gelegde feit bij de oplegging van de voorwaardelijke straf, reeds was gepleegd. Daarnaast ligt het buiten de schuld van verdachte dat de BV in 2018 niet over voldoende pluimveerecht kon beschikken.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Hoewel is gebleken dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan het plegen van een nieuw strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, is de vordering – gelet op de omstandigheid dat de in 2016 en 2017 bewezen verklaarde gedragingen ten tijde van de vorige strafzaak reeds waren gepleegd – niet voor toewijsbaar voor enige handeling in 2016 en 2017. Dit geldt echter niet voor de gedraging die ziet op kalenderjaar 2018. Hoewel verdachte op grond van het vonnis van 25 juni 2018 wist dat de BV geen kippen zonder de daartoe benodigde mestrechten mocht houden, heeft hij in 2018 opnieuw tot het laatste moment (eind december 2018) gewacht om te trachten de vereiste pluimveerechten te bemachtigen. Hiermee heeft verdachte heel bewust het risico gelopen dat hij zich opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit. De rechtbank kan zich, gelet op het voorgaande, dan ook vinden in de vordering van de officier van justitie en zal de vordering gedeeltelijk toewijzen.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 51 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.

10.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
het misdrijf:
medeplegen van feitelijk leidinggeven aan een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit het verrichten onbetaalde arbeid van
120 (honderdtwintig) uren;
- beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat
vervangende hechteniszal worden toegepast voor de duur van
60 (zestig) dagen;
- bepaalt dat van deze taakstraf een gedeelte van
60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis,
niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten.
De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte voor het einde van de
proeftijd van 3 (drie) jarende navolgende voorwaarde niet is nagekomen:
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
tenuitvoerlegging voorwaardelijke straf
- gelast de
gedeeltelijke tenuitvoerleggingvan de bij vonnis van de meervoudige economische strafkamer van de Rechtbank Overijssel van 25 juni 2018 met parketnummer 08/994500-16 voorwaardelijk opgelegde taakstraf voor de duur van

40 (veertig) uren.

Dit vonnis is gewezen door mr. D. ten Boer, voorzitter, mr. H. Manuel en
mr. R.P. van Campen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I. Potgieter, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2021.
Buiten staat
De jongste rechter is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar pagina’s of bijlagen, zijn dit pagina’s van of bijlagen bij het proces-verbaal opgemaakt op 7 mei 2019 door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , buitengewoon opsporingsambtenaren, werkzaam bij de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA), afdeling Welzijn en Infrastructuur, met referentienummer 149716/115984/6016718/2.
2.Pagina 7 en bijlage 4, 5 en 6.