ECLI:NL:RBOVE:2021:1133

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
C/08/259181 / KG RK 20/553
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek tegen rechter mr. P.H. Banda

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Overijssel op 26 januari 2021 het verzoek tot wraking van mr. P.H. Banda afgewezen. Verzoekster, die betrokken was bij een procedure tegen het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT), had op 17 december 2020 een wrakingsverzoek ingediend. De grond voor de wraking was de vermeende vooringenomenheid van mr. Banda, omdat hij niet inhoudelijk inging op de gronden van het verzet van verzoekster. Verzoekster voelde zich niet gehoord en vond dat zij niet met respect was behandeld.

Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek op 12 januari 2021 heeft verzoekster haar standpunt verder toegelicht, waarbij zij werd bijgestaan door haar partner. Mr. Banda heeft schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek en ontkende de beschuldigingen van vooringenomenheid. Hij stelde dat de zitting enkel ging over de vraag of de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat het griffierecht niet was betaald.

De wrakingskamer heeft beoordeeld of er sprake was van feiten of omstandigheden die de vrees voor partijdigheid van mr. Banda objectief gerechtvaardigd maakten. De kamer concludeerde dat de wrakingsgrond niet voldoende onderbouwd was en dat de vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat mr. Banda zijn taak als rechter onafhankelijk en onbevangen vervulde. Uiteindelijk werd het verzoek tot wraking afgewezen, en tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK OVERIJSSEL

Wrakingskamer
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer: C/08/259181 / KG RK 20/553
Beslissing van 26 januari 2021
in de zaak van
[verzoeker 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster tot wraking.

1.De procedure

1.1.
Op 17 december 2020 heeft verzoekster het verzoek tot wraking gedaan van
mr. P.H. Banda, rechter in deze rechtbank, en in die hoedanigheid belast met de behandeling van de zaak die is geregistreerd onder Awb 20/868, met de invorderingsambtenaar van het
gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT) als verweerder. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarin de grond voor de wraking is vermeld, te weten ‘
dat de rechter niet inhoudelijk wenst in te gaan op de gronden van het verzet’.
1.2.
Mr. P.H. Banda heeft op 17 december 2020 schriftelijk zijn standpunt naar aanleiding van het wrakingsverzoek kenbaar gemaakt en heeft niet berust in de wraking.
1.3.
Verzoekster heeft bij schrijven van 12 januari 2021 de reden van de wraking nader uiteengezet en toegelicht.
1.4.
Het wrakingsverzoek is op 12 januari 2021 in het openbaar behandeld. Bij de mondelinge behandeling is verzoekster verschenen. Zij werd vergezeld door haar partner de heer [verzoeker 2] die ook het woord heeft gevoerd. Mr. P.H. Banda heeft laten weten niet te zullen verschijnen.

2.Het wrakingsverzoek

Naar de wrakingskamer begrijpt heeft verzoekster aan haar wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat bij mr. Banda sprake was van vooringenomenheid, omdat hij niet wilde ingaan op de gronden van het verzet, met name op het betoog dat euro’s vals zijn en dat het griffierecht met boekhoudkundig kapitaal is betaald. Verzoekster heeft het idee dat er niet naar haar geluisterd is en vindt dat zij niet met respect is behandeld.

3.Het standpunt van mr. Banda

Mr. Banda heeft op 17 december 2020 schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek. In deze reactie heeft hij de gang van zaken tijdens de zitting uiteengezet. Verzoekster meende voor een inhoudelijke behandeling ter zitting te komen, terwijl enkel de vraag voorlag of de rechtbank op goede gronden artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had toegepast omdat er geen griffierecht was betaald. Verzoekster was verontwaardigd dat zij en de heer [verzoeker 2] voor niets naar de rechtbank waren gekomen en dat er naar aanleiding van de gronden van het verzetschrift geen vragen werden gesteld. Hierop heeft zij delen van de gronden van verzet herhaald, waarna mr. Banda zijn voorlopig oordeel heeft gegeven dat daarin geen geldige redenen zijn gelegen om van het betalen van het griffierecht af te zien. Dat verzoekster niet met respect is behandeld, mist volgens hem feitelijke grondslag. Verzoekster heeft geen enkele aanleiding om te vrezen dat hij zijn taak als rechter in de verzetzaak, niet in volstrekte onafhankelijkheid, onpartijdigheid en onbevangenheid zal vervullen.

4.De beoordeling

4.1.
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert. De vrees dat dit het geval zal zijn, dient objectief gerechtvaardigd te zijn. Dat betekent dat sprake moet zijn van concrete feiten en omstandigheden waaruit objectief de vrees voor partijdigheid van de rechter kan worden afgeleid.
Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien - geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak - de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn.
4.2.
In de verzetzaak zoals deze voorlag tijdens de zitting van 17 december 2020 diende de vraag te worden beantwoord of de rechtbank zonder zitting de uitspraak heeft kunnen doen dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was, dat wil zeggen zonder dat daarover in redelijkheid twijfel mogelijk was. Het beroep waartegen door verzoekster verzet was ingesteld, was op grond van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard omdat verzoekster het verschuldigde griffierecht niet had voldaan. De wrakingskamer begrijpt dat verzoekster met een andere verwachting naar de zitting is gekomen; zij had verwacht dat haar zaak inhoudelijk zou worden behandeld.
4.3.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 17 december 2020 volgt dat mr. Banda naar aanleiding van het betoog van verzoekster dat euro’s niet gedekt zijn en geen enkele reële waarde vertegenwoordigen en daarom moeten worden aangemerkt als vals geld, zijn voorlopig oordeel heeft gegeven dat daarin geen geldige reden was gelegen om van het betalen van griffierecht in euro’s af te zien. Toen verzoekster vervolgens eraan vasthield dat mr. Banda daarop diende in te gaan, heeft mr. Banda haar door middel van een voorbeeld geprobeerd duidelijk willen maken dat hij daartoe niet gehouden was.
4.4.
De wrakingskamer stelt vast dat verzoekster in (de bijlagen bij) haar verzetschrift haar standpunt over de euro uitvoerig heeft toegelicht. Op de zitting van 17 december 2020 heeft zij delen daaruit herhaald, aldus het proces-verbaal. Daarna heeft mr. Banda een voorlopig oordeel gegeven en vervolgens nog met een voorbeeld geprobeerd duidelijk te maken dat het betoog van verzoekster voor de beoordeling van de gegrondheid van het verzet geen inhoudelijke bespreking behoefde. Mr. Banda heeft zijn voorlopig oordeel dus pas gegeven nadat verzoekster haar standpunt zowel schriftelijk als mondeling naar voren had gebracht. In dit licht bezien vormen het geven van een voorlopig oordeel en het daarna beperken van het debat met het oog op de te nemen beslissing, geen uitzonderlijke omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat mr. Banda jegens verzoekster een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoekster dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
4.5.
Verzoekster heeft in haar schriftelijke toelichting van 12 januari 2021 op het wrakingsverzoek gesteld dat mr. Banda haar partner, de heer [verzoeker 2] , op de zitting van
17 december 2020 – kort gezegd – respectloos, dat wil zeggen met dedain heeft behandeld. Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek heeft verzoekster aangevoerd dat dit ook ten aanzien van haarzelf het geval was. De wrakingskamer stelt vast dat het wrakingsverzoek blijkens het proces-verbaal van de zitting van 17 december 2020 niet mede op de bejegening van verzoekster en haar partner is gebaseerd. De grond voor de wraking is immers dat mr. Banda niet inhoudelijk wenst in te gaan op de gronden van het verzet, aldus het proces-verbaal. Uit het verweer van mr. Banda volgt, dat verzoekster tijdens de zitting op 17 december 2020 desgevraagd heeft bevestigd dat de wrakingsgrond door hem correct aan de griffier was gedicteerd. De wrakingskamer laat het verwijt dat mr. Banda haar en haar partner respectloos heeft behandeld buiten bespreking. De feiten en omstandigheden waarop de wraking berust moeten immers tegelijk worden voorgedragen zo volgt uit artikel 8:16 lid 3 van de Awb. Aan die eis is wat betreft het verwijt inzake de bejegening niet voldaan, omdat dit verwijt niet in de grond voor de wraking is vermeld.
4.6.
De slotsom is dat het wrakingsverzoek behoort te worden afgewezen.

5.De beslissing

De wrakingskamer wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door de mrs. C.H. de Haan, H.M. Braam en J.N. Bartels in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.H. van Ham-Kolk en in openbaar uitgesproken op 26 januari 2021.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.