ECLI:NL:RBOVE:2021:1111

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
07-663305-10
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepkwekerij met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een 61-jarige man uit Deventer, die illegaal voordeel had verkregen uit een hennepkwekerij. De rechtbank oordeelde dat de man een bedrag van € 35.000,- aan de Staat moest betalen, wat het resultaat was van een eerdere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 40.614,06. De vordering van de officier van justitie was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechtbank rekening hield met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De man was eerder veroordeeld voor gewoontewitwassen en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de vordering behandeld na terugverwijzing door het gerechtshof, waarbij de man bijgestaan werd door zijn raadsman, mr. A.W. Maarsingh. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man voordeel had genoten van de hennepkwekerij, en dat de financiële gevolgen van andere procedures niet in mindering konden worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 35.000,-, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 07-663305-10
Datum vonnis: 16 maart 2021
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats] ,
wonende [woonplaats] .

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 40.614,06.

2.De procedure

De vordering is aanvankelijk behandeld op de openbare terechtzitting van de rechtbank op 24 november 2011. Op 8 december 2011 is veroordeelde vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten en is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in haar ontnemingsvordering.
Op 1 maart 2017 is betrokkene in hoger beroep veroordeeld voor gewoontewitwassen en opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod. Het gerechtshof heeft op diezelfde datum de ontnemingszaak terugverwezen naar de meervoudige strafkamer van de rechtbank om met inachtneming van dit arrest recht te doen. Veroordeelde heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof. De Hoge Raad heeft veroordeelde op 11 december 2018 niet-ontvankelijk verklaard in het beroep.
De vordering is na terugwijzing door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 1 maart 2017 behandeld op de openbare terechtzitting van 2 februari 2021. De veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman
mr. A.W. Maarsingh, advocaat in Deventer, is op die terechtzitting verschenen en op de vordering gehoord.
Op de terechtzitting van 2 februari 2021 heeft de officier van justitie mr. G.C. Pol de vordering gewijzigd in die zin dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel, vanwege overschrijding van de redelijke termijn, € 35.000,- bedraagt.

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Veroordeling
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingslocatie Leeuwarden, van 1 maart 2017, parketnummer 24-002643-11, veroordeeld, voor zover van belang, voor het strafbare feit: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
3.2
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder het met deze vordering
samenhangende strafdossier en het in de onderhavige zaak opgemaakte rapport berekening
wederrechtelijk verkregen voordeel van 31 december 2010.
De rechtbank neemt als grondslag voor de ontnemingsvordering hetgeen is bewezenverklaard in het hiervoor genoemde arrest van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
In het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel wordt uitgegaan van één oogst van 509 hennepplanten. Dit aantal is gebaseerd op de oppervlakte van de 183 boodschappenkratten tezamen en het uitgangspunt van 15 hennepplanten per vierkante meter. In het rapport wordt melding gemaakt van sporen van een eerdere oogst zoals boodschappenkratten met aarde en wortelbedrading, vochtige potgrond, hennepafval, een cannacutter met verse hennepresten, een waterton met kalk-alg aanslag, stof op voorwerpen, een gebruikte en zeer vervuild koolstoffilter, knipscharen met hennepresten en droognetten met bruine hash vlekken, welke vlekken enkel afkomstig kunnen zijn van oogstrijpe hennepplanten.
De rechtbank acht op basis van de wettige bewijsmiddelen aannemelijk dat de veroordeelde voordeel heeft genoten van de bij hem aangetroffen hennepkwekerij en de rechtbank ontleent aan de inhoud van die bewijsmiddelen tevens de schatting van dat voordeel.
Kosten en opbrengsten
De raadsman heeft de in het rapport gehanteerde opbrengsten en kosten niet betwist. De rechtbank neemt de in het rapport gehanteerde berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als uitgangspunt, waarbij wordt uitgegaan van één oogst. Dit levert de volgende berekening op:
Kweekruimte
Bruto opbrengst:
€ 47.453,66
Totale kosten:
€ 6.839,60
Wederrechtelijk verkregen voordeel:
€ 40.614,06
Overige financiële gevolgen
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat veroordeelde nadelige financiële gevolgen heeft ondervonden naar aanleiding van zijn veroordeling voor de aangetroffen hennepkwekerij. Deze gevolgen bestaan uit het terugvorderen van uitkeringsgelden door de gemeente, de executoriale verkoop van de caravan waarvan de opbrengst ten goede is gekomen aan de gemeente, de verbeurdverklaring en executoriale verkoop van de auto en tot slot de terugvordering van gelden naar aanleiding van een naheffingsaanslag van de gemeente. Gelet hierop heeft de raadsman verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel op het gevorderde bedrag vast te stellen, maar de betalingsverplichting op nihil te stellen omdat het wederrechtelijk verkregen voordeel reeds is ontnomen door voornoemde acties die de staat heeft ondernomen. De officier van justitie heeft gesteld dat de gevolgen in het kader van de sociale zekerheidsprocedure en de overige financiële gevolgen, geen posten zijn waarmee rekening gehouden moet worden in het kader van de ontnemingsvordering. De procedures staan volgens hem los van elkaar.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de door de raadsman gestelde financiële gevolgen niet in mindering kunnen komen op het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank neemt als grondslag voor het wederrechtelijk verkregen voordeel het voordeel dat veroordeelde heeft genoten van de bij hem aangetroffen hennepkwekerij. De door de raadsman aangevoerde financiële gevolgen vloeien voort uit andere procedures en zijn geen kosten die in directe relatie staan tot het delict. Zo is de vordering tot terugbetaling van de uitkering gebaseerd op het verzwijgen van inkomsten door veroordeelde en is de auto van veroordeelde door het gerechtshof op 1 maart 2017 verbeurd verklaard omdat deze geheel of grotendeels door middel van gewoontewitwassen is verkregen.
Compensatie artikel 33c Sr.
Ingevolge artikel 33c Sr. kan de rechter bij de verbeurdverklaring van voorwerpen voor het geval waarin de verbeurd verklaarde voorwerpen meer zouden opbrengen dan een in de uitspraak vastgesteld bedrag, bevelen dat het verschil wordt vergoed. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze procedure de compensatie van artikel 33c Sr. toe te passen zoals door de raadsman is verzocht. De ontnemingsvordering is bovendien gebaseerd op het voordeel dat veroordeelde genoten heeft van de hennepteelt, terwijl de verbeurdverklaring van de auto het gevolg is van de veroordeling door het gerechtshof voor het gewoontewitwassen.
Gezien het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op € 40.614,06.
De redelijke termijn
De officier van justitie en de raadsman zijn het eens over het feit dat de redelijke termijn is overschreden. De officier van justitie brengt echter een andere correctie aan dan de raadsman. De officier van justitie matigt het ontnemingsbedrag met ongeveer 10% en rondt het bedrag af naar € 35.000,-. De raadsman heeft bepleit dat de overschrijding moet leiden tot vermindering van het vast te stellen ontnemingsbedrag met 25%.
De rechtbank is van oordeel, gelet op het onder 2 genoemd procesverloop, dat de redelijke termijn in aanzienlijke mate is overschreden en dat deze overschrijding matiging van de betalingsverplichting tot gevolg moet hebben. De rechtbank zal de verplichting tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet opleggen gelijk aan het hiervoor vermelde bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, maar dat bedrag verminderen met ongeveer 15%, welk bedrag vervolgens wordt afgerond naar € 35.000,-.
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
De rechtbank is van oordeel dat aan de veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 35.000,- (zegge: vijfendertigduizend euro).

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

5.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 40.614,06 (zegge: veertigduizend zeshonderdenveertien euro en zes eurocent);
  • legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 35.000,- (zegge: vijfendertigduizend euro) aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
  • bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 3 jaren.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. Haar, voorzitter, mr. A. van Holten en mr. C.A. Peterzon, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Y.W. van den Bosch, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.