1.5.Bij besluit van 28 maart 2019 heeft het college aan belanghebbende een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van haar pand en perceel aan de [locatie] voor een horecabedrijf als genoemd in categorie 2 van de Horecalijst. Bij besluit van 11 september 2019 heeft het college het hiertegen door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 december 2020 heeft deze rechtbank het hiertegen door eisers ingestelde beroep ongegrond verklaard (zaaknummer AWB 19/1947).
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de aangevraagde exploitatievergunning alsnog aan belanghebbende verleend. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat voor de aangevraagde horeca-inrichting inmiddels een toereikende omgevingsvergunning is verleend, zodat de weigeringsgrond uit artikel 2.28, tweede lid, van de APV niet meer van toepassing is. Ook zijn er volgens verweerder geen andere gronden voor weigering van de exploitatievergunning. Aan de exploitatievergunning heeft verweerder meerdere voorschriften verbonden.
3. Eisers hebben in beroep allereerst aangevoerd dat het thans geldende bestemmingsplan ‘Chw bestemmingsplan 1e Verzamelplan Kernen gemeente Dalfsen 2016’ de horeca-inrichting waarvoor nu exploitatievergunning is verleend niet toelaat, omdat het perceel van belanghebbende in dit bestemmingsplan slechts de functieaanduiding ‘horeca tot en met categorie 1’ heeft. Daarbij hebben zij tevens gesteld dat de op 28 maart 2019 verleende omgevingsvergunning nog niet onherroepelijk is. Verder hebben eisers aangevoerd dat zij geur- en geluidsoverlast van de inrichting van belanghebbende ondervinden en dat deze inrichting een negatieve invloed heeft op hun woon- en leefomgeving. Volgens eisers heeft verweerder hiermee bij het verlenen van de exploitatievergunning onvoldoende rekening gehouden. Ook vragen zij zich af in hoeverre aan de eis uit artikel 2.28, vijfde lid, van de APV wordt voldaan, nu de inrichting van belanghebbende feitelijk door [naam 2] wordt gedreven, terwijl in de exploitatievergunning staat dat belanghebbende wordt vertegenwoordigd door [naam 1] . Eisers hebben verder aangevoerd dat meerdere malen is geconstateerd dat belanghebbende de voorgeschreven openings-/sluitingstijden en bepalingen uit de Drank- en Horecawet niet naleefde en dat daarvoor aan haar ook een last onder dwangsom is opgelegd. Mede op basis hiervan hebben eisers er weinig vertrouwen in dat belanghebbende zich aan de voorschriften van de exploitatievergunning gaat houden.
Zij hebben daarom in beroep aan verweerder gevraagd om strikt de hand te houden aan naleving van deze voorschriften door belanghebbende.
4. Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, van de APV is het verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van verweerder.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat verweerder de vergunning weigert indien de exploitatie van de openbare inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan of indien de aanvrager geen verklaring omtrent gedrag (hierna: VOG) met betrekking tot de leidinggevende overlegt die uiterlijk drie maanden voor de datum waarop de vergunningaanvraag is ingediend is afgegeven of indien de aanvrager/leidinggevende niet van goed levensgedrag is.
Het derde lid bepaalt dat verweerder, in afwijking van het bepaalde in artikel 1:8 van de APV, de vergunning slechts geheel of gedeeltelijk kan weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de openbare inrichting op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank overweegt dat de op 28 maart 2019 verleende omgevingsvergunning ten tijde van de indiening van de beroepsgronden door eisers inderdaad nog niet onherroepelijk was. Inmiddels is de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank van 3 december 2020 verstreken en is gebleken dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld. Dit betekent dat de hiervoor genoemde omgevingsvergunning nu wel onherroepelijk is geworden en dat vaststaat dat de inrichting waarvoor de exploitatievergunning is verleend planologisch is toegestaan. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat, op dit punt, de weigeringsgrond uit artikel 2:28, tweede lid, van de APV niet van toepassing is.
6. Verder stelt de rechtbank vast dat in het kader van de aanvraag van belanghebbende om omgevingsvergunning voor het gebruiken van haar perceel voor horeca-activiteiten uit categorie 2 van de Horecalijst een geuronderzoek en een geluidsonderzoek zijn uitgevoerd. Mede op basis van deze onderzoeken heeft het college zich in het besluit op bezwaar van
11 september 2019 op het standpunt gesteld dat de door belanghebbende aangevraagde horeca-activiteiten een aanvaardbaar niveau van geluids- en geuroverlast tot gevolg hebben en een goede milieusituatie ter plaatse niet onevenredig aantasten. In de uitspraak van de rechtbank van 3 december 2020 heeft dit standpunt stand gehouden.
7. Mede gelet op het uitgevoerde geur- en geluidsonderzoek, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door belanghebbende aangevraagde inrichting de woon- en leefsituatie in de omgeving niet op ontoelaatbare wijze nadelig zal beïnvloeden. De enkele stelling van eisers dat zij van de inrichting overlast ondervinden en dat deze een negatieve invloed op hun woon- en leefomgeving heeft, is onvoldoende om aan de juistheid van dit standpunt van verweerder te twijfelen.
8. De rechtbank neemt aan dat eisers met hun verwijzing naar artikel 2:28, vijfde lid, van de APV doelen op de eisen uit artikel 2:28, tweede lid, dat de aanvrager met betrekking tot de leidinggevende een VOG moet overleggen die uiterlijk drie maanden voor de datum waarop de vergunningaanvraag is ingediend is afgegeven en dat de aanvrager/leidinggevende van goed levensgedrag moet zijn.
9. Verweerder heeft ter zitting onweersproken verklaard dat hij aan deze eisen heeft getoetst en dat belanghebbende voor zowel [naam 1] als voor [naam 2] een VOG heeft ingediend. In wat eisers op dit punt in beroep hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
10. De vrees van eisers dat belanghebbende zich niet aan de voorschriften van de exploitatievergunning zal houden, leidt ook niet tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Hieruit volgt niet dat de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden onjuist of onrechtmatig zijn. Zoals eisers al hebben aangevoerd, is het aan verweerder om op de naleving van de voorschriften door belanghebbende toe te zien en, indien nodig, handhavend op te treden.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.