ECLI:NL:RBOVE:2021:1092

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
ak_20 _ 806
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing exploitatievergunning voor horeca-inrichting in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 15 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een exploitatievergunning voor een pizzeria en shoarmazaak. De burgemeester van Dalfsen had eerder een vergunning geweigerd, maar na bezwaar van de belanghebbende werd deze vergunning alsnog verleend. Eisers, die in de nabijheid wonen, hebben beroep ingesteld tegen deze beslissing, stellende dat de exploitatie in strijd is met het bestemmingsplan en dat er overlast van de inrichting te verwachten is.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning inmiddels planologisch is toegestaan en dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de exploitatie de woon- en leefsituatie in de omgeving niet op ontoelaatbare wijze nadelig zal beïnvloeden. De rechtbank heeft de argumenten van eisers, waaronder de vrees voor geur- en geluidsoverlast, niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eisen met betrekking tot de verklaring omtrent gedrag (VOG) voor de leidinggevenden zijn nageleefd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eisers ongegrond verklaard en de beslissing van de burgemeester in stand gelaten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, met mr. P.J.H. Bijleveld als griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/806

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eisers] , wonende te [plaats 1] , eisers,

gemachtigde: mr. C. Lubben,
en

de burgemeester van Dalfsen, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[bedrijf], gevestigd te [plaats 2] , hierna te noemen: belanghebbende.

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om aan belanghebbende een vergunning te verlenen voor het exploiteren van een pizzeria en shoarmazaak aan de [locatie] .
Tegen dit besluit heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 maart 2020, verzonden op 5 maart 2020, (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en aan belanghebbende een vergunning verleend voor het exploiteren van pizzeria ‘ [bedrijf] ’ aan de [locatie] .
Tegen het bestreden besluit hebben zowel eisers als belanghebbende beroep ingesteld.
Het beroep van eisers is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer AWB 20/806,
het beroep van belanghebbende met zaaknummer AWB 20/805.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. Onderdeel van de overgelegde stukken is een advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB), dat naar aanleiding van de aanvraag om een exploitatievergunning en op verzoek van verweerder is opgesteld (hierna te noemen: het Bibob-advies). Ten aanzien van dit advies heeft verweerder de rechtbank gevraagd om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij uitspraak van 19 januari 2021 heeft de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming van het Bibob-advies gerechtvaardigd is. Daarna heeft de rechtbank aan partijen toestemming gevraagd om mede op basis van het niet aan hen toegezonden Bibob-advies uitspraak te doen.
Per brief van 20 januari 2021 hebben eisers hiervoor toestemming gegeven. Per e-mail van
25 januari 2021 heeft belanghebbende hiervoor toestemming gegeven.
Beide beroepen zijn gezamenlijk op 1 februari 2021 ter zitting behandeld. Namens eisers is, met bericht aan de rechtbank, niemand verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.M.M. de Jong en E. Boksebeld - de Jong.
Namens belanghebbende zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] .
De rechtbank doet in beide zaken afzonderlijk uitspraak.

Overwegingen

Aanleiding
1. Bij de beoordeling van dit geschil gaat de rechtbank uit van het volgende.
1.1.
Bij besluit van 23 februari 2018 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen (hierna te noemen: het college) aan belanghebbende een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van haar pand en perceel aan de [locatie] in strijd met het op dat moment geldende bestemmingsplan ‘Chw bestemmingsplan Kernen gemeente Dalfsen 2016’. Deze vergunning heeft betrekking op het gebruiken van het pand en perceel van belanghebbende voor horeca-activiteiten als bedoeld in categorie 1 van de Horecalijst bij dit bestemmingsplan.
1.2.
Op 26 september 2018 heeft belanghebbende bij verweerder een exploitatievergunning aangevraagd als bedoeld in artikel 2:28 van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Dalfsen 2018 (hierna: de APV). In deze aanvraag heeft belanghebbende aangegeven dat zij op haar perceel een pizzeria en shoarmazaak wil exploiteren
en dat zij (daarom) een exploitatievergunning vraagt voor activiteiten als bedoeld in de categorieën 1 en 2 van de Horecalijst bij het bestemmingsplan.
1.3.
Ook heeft belanghebbende op 27 september 2018 bij het college een omgevings-vergunning aangevraagd voor het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van haar pand en perceel voor horeca-activiteiten als bedoeld in categorie 2 van de Horecalijst.
1.4.
In het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag om exploitatievergunning afgewezen, omdat deze aanvraag mede ziet op horeca-activiteiten die binnen categorie 2 van de Horecalijst vallen en daarom op dat moment (11 oktober 2018) planologisch niet waren toegestaan.
1.5.
Bij besluit van 28 maart 2019 heeft het college aan belanghebbende een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van haar pand en perceel aan de [locatie] voor een horecabedrijf als genoemd in categorie 2 van de Horecalijst. Bij besluit van 11 september 2019 heeft het college het hiertegen door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 december 2020 heeft deze rechtbank het hiertegen door eisers ingestelde beroep ongegrond verklaard (zaaknummer AWB 19/1947).
Het bestreden besluit
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de aangevraagde exploitatievergunning alsnog aan belanghebbende verleend. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat voor de aangevraagde horeca-inrichting inmiddels een toereikende omgevingsvergunning is verleend, zodat de weigeringsgrond uit artikel 2.28, tweede lid, van de APV niet meer van toepassing is. Ook zijn er volgens verweerder geen andere gronden voor weigering van de exploitatievergunning. Aan de exploitatievergunning heeft verweerder meerdere voorschriften verbonden.
Beroepsgronden
3. Eisers hebben in beroep allereerst aangevoerd dat het thans geldende bestemmingsplan ‘Chw bestemmingsplan 1e Verzamelplan Kernen gemeente Dalfsen 2016’ de horeca-inrichting waarvoor nu exploitatievergunning is verleend niet toelaat, omdat het perceel van belanghebbende in dit bestemmingsplan slechts de functieaanduiding ‘horeca tot en met categorie 1’ heeft. Daarbij hebben zij tevens gesteld dat de op 28 maart 2019 verleende omgevingsvergunning nog niet onherroepelijk is. Verder hebben eisers aangevoerd dat zij geur- en geluidsoverlast van de inrichting van belanghebbende ondervinden en dat deze inrichting een negatieve invloed heeft op hun woon- en leefomgeving. Volgens eisers heeft verweerder hiermee bij het verlenen van de exploitatievergunning onvoldoende rekening gehouden. Ook vragen zij zich af in hoeverre aan de eis uit artikel 2.28, vijfde lid, van de APV wordt voldaan, nu de inrichting van belanghebbende feitelijk door [naam 2] wordt gedreven, terwijl in de exploitatievergunning staat dat belanghebbende wordt vertegenwoordigd door [naam 1] . Eisers hebben verder aangevoerd dat meerdere malen is geconstateerd dat belanghebbende de voorgeschreven openings-/sluitingstijden en bepalingen uit de Drank- en Horecawet niet naleefde en dat daarvoor aan haar ook een last onder dwangsom is opgelegd. Mede op basis hiervan hebben eisers er weinig vertrouwen in dat belanghebbende zich aan de voorschriften van de exploitatievergunning gaat houden.
Zij hebben daarom in beroep aan verweerder gevraagd om strikt de hand te houden aan naleving van deze voorschriften door belanghebbende.
Juridisch kader
4. Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, van de APV is het verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van verweerder.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat verweerder de vergunning weigert indien de exploitatie van de openbare inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan of indien de aanvrager geen verklaring omtrent gedrag (hierna: VOG) met betrekking tot de leidinggevende overlegt die uiterlijk drie maanden voor de datum waarop de vergunningaanvraag is ingediend is afgegeven of indien de aanvrager/leidinggevende niet van goed levensgedrag is.
Het derde lid bepaalt dat verweerder, in afwijking van het bepaalde in artikel 1:8 van de APV, de vergunning slechts geheel of gedeeltelijk kan weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de openbare inrichting op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank overweegt dat de op 28 maart 2019 verleende omgevingsvergunning ten tijde van de indiening van de beroepsgronden door eisers inderdaad nog niet onherroepelijk was. Inmiddels is de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank van 3 december 2020 verstreken en is gebleken dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld. Dit betekent dat de hiervoor genoemde omgevingsvergunning nu wel onherroepelijk is geworden en dat vaststaat dat de inrichting waarvoor de exploitatievergunning is verleend planologisch is toegestaan. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat, op dit punt, de weigeringsgrond uit artikel 2:28, tweede lid, van de APV niet van toepassing is.
6. Verder stelt de rechtbank vast dat in het kader van de aanvraag van belanghebbende om omgevingsvergunning voor het gebruiken van haar perceel voor horeca-activiteiten uit categorie 2 van de Horecalijst een geuronderzoek en een geluidsonderzoek zijn uitgevoerd. Mede op basis van deze onderzoeken heeft het college zich in het besluit op bezwaar van
11 september 2019 op het standpunt gesteld dat de door belanghebbende aangevraagde horeca-activiteiten een aanvaardbaar niveau van geluids- en geuroverlast tot gevolg hebben en een goede milieusituatie ter plaatse niet onevenredig aantasten. In de uitspraak van de rechtbank van 3 december 2020 heeft dit standpunt stand gehouden.
7. Mede gelet op het uitgevoerde geur- en geluidsonderzoek, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door belanghebbende aangevraagde inrichting de woon- en leefsituatie in de omgeving niet op ontoelaatbare wijze nadelig zal beïnvloeden. De enkele stelling van eisers dat zij van de inrichting overlast ondervinden en dat deze een negatieve invloed op hun woon- en leefomgeving heeft, is onvoldoende om aan de juistheid van dit standpunt van verweerder te twijfelen.
8. De rechtbank neemt aan dat eisers met hun verwijzing naar artikel 2:28, vijfde lid, van de APV doelen op de eisen uit artikel 2:28, tweede lid, dat de aanvrager met betrekking tot de leidinggevende een VOG moet overleggen die uiterlijk drie maanden voor de datum waarop de vergunningaanvraag is ingediend is afgegeven en dat de aanvrager/leidinggevende van goed levensgedrag moet zijn.
9. Verweerder heeft ter zitting onweersproken verklaard dat hij aan deze eisen heeft getoetst en dat belanghebbende voor zowel [naam 1] als voor [naam 2] een VOG heeft ingediend. In wat eisers op dit punt in beroep hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
10. De vrees van eisers dat belanghebbende zich niet aan de voorschriften van de exploitatievergunning zal houden, leidt ook niet tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Hieruit volgt niet dat de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden onjuist of onrechtmatig zijn. Zoals eisers al hebben aangevoerd, is het aan verweerder om op de naleving van de voorschriften door belanghebbende toe te zien en, indien nodig, handhavend op te treden.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.J.H. Bijleveld, griffier, op
De beslissing wordt op de eerstvolgende donderdag na deze datum openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd rechter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.