4.4Het oordeel van de rechtbank
Overwegingen met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast. Verdachte was in de ten laste gelegde periode enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 2] B.V. (hierna: de holding) en deze holding was op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] B.V.Zodoende was verdachte middellijk bestuurder van laatstgenoemde B.V. Hij bekleedde daarin de functie van algemeen directeur.Binnen de holding vonden geen activiteiten plaats anders dan het ontvangen van gelden van [bedrijf 1] B.V.
Op 24 april 2018 is [bedrijf 1] B.V. in staat van faillissement verklaard, nadat dit op 18 april 2018 door verdachte was aangevraagd.In de periode daaraan voorafgaand, namelijk van 1 november 2017 tot en met 24 april 2018 zijn meerdere geldbedragen tot een totaalbedrag van € 465.150,- overgeboekt van [bedrijf 1] B.V. naar de holding van verdachte.Verdachte heeft de hoogte van dit bedrag niet betwist en verklaard dat dit grotendeels door hem is gebruikt om een luxe leven van te leiden en te gokken.
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 343 van het Wetboek van Strafrecht. Voor een bewezenverklaring moet vast komen te staan dat verdachte in het zicht van een faillissement geldbedragen aan [bedrijf 1] B.V. heeft onttrokken en wist dat de schuldeisers van [bedrijf 1] B.V. door voornoemde onttrekkingen in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld.
Verdachte heeft bij zijn eerste verhoor bij de FIOD onder meer verklaard, zakelijk weergegeven, dat [bedrijf 1] B.V. in 2016 controle kreeg van de Inspectiedienst GezondheidsZorg (IGZ) en dat de IGZ vond dat er een aantal aanpassingen moesten worden gedaan in de zorgverlening, omdat anders de aan het bedrijf toegekende PGB-budgetten zouden worden stopgezet. VGZ stopte met betalen in de zomer van 2017, omdat men vond dat het bij [bedrijf 1] B.V. niet goed ging. In oktober 2017 heeft de SNS-bank het contract met [bedrijf 1] B.V. opgezegd. Rond die tijd heeft verdachte besloten zijn bedrijf te verkleinen en is hij begonnen met het afstoten van cliënten uit Noord-Holland en Rotterdam aan andere partijen. Door het afstoten van de cliënten kwamen er minder inkomsten uit de PGB's binnen, terwijl de kosten gelijk bleven. Daardoor liepen de schulden op en uiteindelijk heeft verdachte het faillissement aangevraagd. Op de vraag wanneer hij het idee had dat het de verkeerde kant op ging met de zaken van [bedrijf 1] B.V., verklaart verdachte in zijn eerste verhoor bij de FIOD dat dat in november 2017 is geweest.In zijn tweede verhoor bij de FIOD heeft verdachte verklaard dat hij eind december 2017 wist dat het faillissement aanstaande was en dat er in maart 2018 een tekort zou zijn van ongeveer € 300.000,-. In oktober 2017 had hij reeds met [naam 3] , een medewerker in het bedrijf, besproken dat [bedrijf 1] B.V. zou inkrimpen naar ongeveer 40 cliënten, maar dat de kosten gelijk bleven aan 80 cliënten en dat dat niet goed kon gaan.
Deze verklaringen worden in grote lijnen bevestigd door getuige [getuige] , boekhoudster bij [bedrijf 1] B.V. in de tenlastegelegde periode. Zij heeft bij haar verhoor bij de FIOD op 30 juli 2018 onder meer verklaard:
Er gingen veel cliënten weg. Dit zal halverwege 2017 geweest zijn dat er voor het eerst hierover gesproken werd. De inkomsten daalden ver, de meeste kosten blijven wel doorlopen. De ZZP'ers gingen weg dus de salariskosten werden wel wat lager. Op een gegeven moment werden de kosten niet betaald door [verdachte](de rechtbank begrijpt: verdachte).
Dit was vanaf oktober 2017. Dit ging vooral om de belastingen en pensioenafdrachten.
De rechtbank stelt op grond van deze verklaringen vast dat verdachte vanaf oktober 2017 wist dat [bedrijf 1] B.V. er financieel slecht voor stond en dat de inkomsten daalden terwijl de kosten gelijk bleven. Verdachte heeft in die wetenschap vanaf november 2017, zonder dat daar een grondslag voor was, grote geldbedragen aan het bedrijf onttrokken, waardoor de financiële positie van het bedrijf - logischerwijze - nog verder verslechterde en een faillissement onafwendbaar werd. De rechtbank stelt dan ook vast dat verdachte zich reeds vanaf november minst genomen bewust moet zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat hij door het onttrekken van grote geldbedragen aan de boedel de schuldeisers van de B.V. zou benadelen en dat hij die kans ook willens en wetens heeft aanvaard.
Ter terechtzitting van 6 februari 2020 heeft verdachte een afwijkende verklaring afgelegd, die erop neerkomt dat het faillissement van [bedrijf 1] B.V. niet onafwendbaar was, aangezien tot 31 december 2017 de kosten van [bedrijf 1] B.V. werden betaald en hij met de externe partij ' [bedrijf 3] ' in gesprek was over een overname. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze verklaring niet afdoen aan het oordeel dat verdachte vanaf november wist dat [bedrijf 1] B.V. er financieel slecht voorstond en dat het onttrekken van grote geldbedragen aan het bedrijf tot een faillissement zou leiden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte ter terechtzitting over de mogelijke overname, die feitelijk nooit heeft plaatsgevonden, heeft verklaard - zakelijk weergegeven - dat [bedrijf 3] niet [bedrijf 1] B.V. in haar geheel zou overnemen, maar slechts de bedrijfsactiviteiten (cliënten, personeel en gehuurde bedrijfsruimten). De overblijvende schulden zouden door de schuldeisers onveranderd op [bedrijf 1] B.V. moeten worden verhaald, terwijl er - ook volgens verdachte ter terechtzitting - geen geld was om deze schulden te betalen en het bedrijf, ook dan, failliet zou zijn gegaan. De rechtbank leidt uit deze verklaring af dat verdachte zich er ook in deze lezing terdege van bewust was dat [bedrijf 1] B.V. de schuldeisers niet zou kunnen betalen.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen met betrekking tot de volledige tenlastegelegde periode.
Overwegingen met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen.
1. Een geschrift, te weten een brief van de curator betreffende een fraudemelding
d.d. 4 mei 2018;
2. Geschriften, te weten een schrijven van verdachte aan de curator d.d. 5 juni 2018,
bijlage 6.1, p.96 en telkens kwitanties, bijlage 6.6, p.152-157;
3. De bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 6 februari 2020.