ECLI:NL:RBOVE:2020:723

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
08-996110-18 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van bestuurder voor faillissementsfraude en valsheid in geschrifte

Op 20 februari 2020 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 55-jarige man, die als bestuurder van [bedrijf 1] B.V. is veroordeeld voor het onttrekken van geld aan zijn bedrijf in het zicht van een faillissement en voor valsheid in geschrifte. De man heeft in de periode van 1 november 2017 tot en met 13 april 2018 in totaal € 465.150,- onttrokken aan de boedel van zijn bedrijf, terwijl hij wist dat dit de schuldeisers benadeelde. Daarnaast heeft hij valse kwitanties opgemaakt om deze onttrekkingen te rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte vanaf oktober 2017 op de hoogte was van de financiële problemen van zijn bedrijf en dat hij desondanks grote geldbedragen heeft onttrokken. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en hem voor 5 jaar ontzet van het recht om een beroep uit te oefenen waarin hij het beheer heeft over zorgbudgetten. Tevens is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, de curator van het faillissement, voor een bedrag van € 465.150,-, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer 08-996110-18 (P)
Datum vonnis: 20 februari 2020
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 6 februari 2020.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. J.C.G. van der Wulp en van hetgeen door verdachte en de raadsman mr. W.K. Cheng, advocaat te Amsterdam, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:in het zicht van een faillissement geld aan de boedel van zijn bedrijf heeft onttrokken,
in de wetenschap dat daardoor schuldeisers werden benadeeld;
feit 2:zes kwitanties valselijk heeft opgemaakt.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1.
hij als bestuurder of commissaris van de rechtspersoon [bedrijf 1] B.V., tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, voor of tijdens het faillissement, te weten in of omstreeks 01 november 2017 tot en met 13 april 2018, in de gemeente Winterswijk, althans in Nederland, EUR. 465.150,00, althans enig goed aan de boedel, heeft onttrokken, bestaande uit overboekingen van één of meer bankrekeningen(en) van [bedrijf 1] B.V. naar bankrekeningnummer [rekeningnummer] van [bedrijf 2] B.V., terwijl hij, verdachte, wist dat hierdoor een of meer schuldeisers van voornoemde rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld;
2.
hij in of omstreeks 24 april 2018 tot en met 22 juni 2018 in de gemeente Winterswijk, althans elders in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten zes kwitanties, valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst door (telkens) hierin in strijd met de waarheid op te nemen dat [bedrijf 1] B.V. op 30 november 2017 EUR. 31.000,00 en/of 30 december 2017 EUR. 153.000,00 en/of 31 januari 2018 EUR. 124.000,00 en/of 24 februari 2018 EUR. 88.000,00 en/of 30 maart 2018 EUR. 104.000,00 en/of 30 april 2018 EUR. 11.000,00, contant heeft betaald aan de heer [naam 2] en/of [naam 1] , ter aflossing van de lening van [naam 1] , met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding [1]
Verdachte is in 2010 de eenmanszaak [bedrijf 1] gestart. Dit bedrijf leverde door het hele land (overwegend) 24-uurszorg aan cliënten van achttien jaar en ouder met een verstandelijke beperking. Per 30 maart 2013 is dit bedrijf omgezet in een besloten vennootschap, [bedrijf 1] B.V. Het aantal cliënten varieerde van ongeveer 18 in het begin tot 118 op de piek van het bedrijf. Gemiddeld ontving het bedrijf ongeveer € 300.000,- aan PGB-budgetten per maand voor ongeveer 95 cliënten. [2]
Op 24 april 2018 is [bedrijf 1] B.V. in staat van faillissement verklaard. De curator, mr. Vrijbergen, heeft op 4 mei 2018 een melding gedaan van faillissementsfraude, nadat hij - - onder meer - geconstateerd had dat een geldbedrag van € 456.430,- kennelijk zonder rechtsgrond was overgeboekt naar [bedrijf 2] B.V. [3] Op 6 juni 2018 volgt een aangifte tegen verdachte, de algemeen directeur van [bedrijf 1] B.V. [4] Het daaropvolgende onderzoek door de FIOD heeft geleid tot de in de tenlastelegging opgenomen verdenkingen.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat verdachte van het onder 1 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, voor zover het de periode 1 november 2017 tot en met 31 december 2017 betreft.
Daartoe is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat in die periode een faillissement van [bedrijf 1] B.V. niet onafwendbaar was, nu de kosten in die periode nog werden betaald en er bovendien gesprekken waren met een externe partij ( [bedrijf 3] ) over een overname. Met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 2018 is geen bewijsverweer gevoerd.
Verdachte heeft het onder 2 ten laste gelegde feit bekend. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat dit feit bewezen kan worden verklaard.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Overwegingen met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast. Verdachte was in de ten laste gelegde periode enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 2] B.V. (hierna: de holding) en deze holding was op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] B.V. [5] Zodoende was verdachte middellijk bestuurder van laatstgenoemde B.V. Hij bekleedde daarin de functie van algemeen directeur. [6] Binnen de holding vonden geen activiteiten plaats anders dan het ontvangen van gelden van [bedrijf 1] B.V. [7]
Op 24 april 2018 is [bedrijf 1] B.V. in staat van faillissement verklaard, nadat dit op 18 april 2018 door verdachte was aangevraagd. [8] In de periode daaraan voorafgaand, namelijk van 1 november 2017 tot en met 24 april 2018 zijn meerdere geldbedragen tot een totaalbedrag van € 465.150,- overgeboekt van [bedrijf 1] B.V. naar de holding van verdachte. [9] Verdachte heeft de hoogte van dit bedrag niet betwist en verklaard dat dit grotendeels door hem is gebruikt om een luxe leven van te leiden en te gokken. [10]
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 343 van het Wetboek van Strafrecht. Voor een bewezenverklaring moet vast komen te staan dat verdachte in het zicht van een faillissement geldbedragen aan [bedrijf 1] B.V. heeft onttrokken en wist dat de schuldeisers van [bedrijf 1] B.V. door voornoemde onttrekkingen in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld.
Verdachte heeft bij zijn eerste verhoor bij de FIOD onder meer verklaard, zakelijk weergegeven, dat [bedrijf 1] B.V. in 2016 controle kreeg van de Inspectiedienst GezondheidsZorg (IGZ) en dat de IGZ vond dat er een aantal aanpassingen moesten worden gedaan in de zorgverlening, omdat anders de aan het bedrijf toegekende PGB-budgetten zouden worden stopgezet. VGZ stopte met betalen in de zomer van 2017, omdat men vond dat het bij [bedrijf 1] B.V. niet goed ging. In oktober 2017 heeft de SNS-bank het contract met [bedrijf 1] B.V. opgezegd. Rond die tijd heeft verdachte besloten zijn bedrijf te verkleinen en is hij begonnen met het afstoten van cliënten uit Noord-Holland en Rotterdam aan andere partijen. Door het afstoten van de cliënten kwamen er minder inkomsten uit de PGB's binnen, terwijl de kosten gelijk bleven. Daardoor liepen de schulden op en uiteindelijk heeft verdachte het faillissement aangevraagd. Op de vraag wanneer hij het idee had dat het de verkeerde kant op ging met de zaken van [bedrijf 1] B.V., verklaart verdachte in zijn eerste verhoor bij de FIOD dat dat in november 2017 is geweest. [11] In zijn tweede verhoor bij de FIOD heeft verdachte verklaard dat hij eind december 2017 wist dat het faillissement aanstaande was en dat er in maart 2018 een tekort zou zijn van ongeveer € 300.000,-. In oktober 2017 had hij reeds met [naam 3] , een medewerker in het bedrijf, besproken dat [bedrijf 1] B.V. zou inkrimpen naar ongeveer 40 cliënten, maar dat de kosten gelijk bleven aan 80 cliënten en dat dat niet goed kon gaan. [12]
Deze verklaringen worden in grote lijnen bevestigd door getuige [getuige] , boekhoudster bij [bedrijf 1] B.V. in de tenlastegelegde periode. Zij heeft bij haar verhoor bij de FIOD op 30 juli 2018 onder meer verklaard:
Er gingen veel cliënten weg. Dit zal halverwege 2017 geweest zijn dat er voor het eerst hierover gesproken werd. De inkomsten daalden ver, de meeste kosten blijven wel doorlopen. De ZZP'ers gingen weg dus de salariskosten werden wel wat lager. Op een gegeven moment werden de kosten niet betaald door [verdachte](de rechtbank begrijpt: verdachte).
Dit was vanaf oktober 2017. Dit ging vooral om de belastingen en pensioenafdrachten. [13]
De rechtbank stelt op grond van deze verklaringen vast dat verdachte vanaf oktober 2017 wist dat [bedrijf 1] B.V. er financieel slecht voor stond en dat de inkomsten daalden terwijl de kosten gelijk bleven. Verdachte heeft in die wetenschap vanaf november 2017, zonder dat daar een grondslag voor was, grote geldbedragen aan het bedrijf onttrokken, waardoor de financiële positie van het bedrijf - logischerwijze - nog verder verslechterde en een faillissement onafwendbaar werd. De rechtbank stelt dan ook vast dat verdachte zich reeds vanaf november minst genomen bewust moet zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat hij door het onttrekken van grote geldbedragen aan de boedel de schuldeisers van de B.V. zou benadelen en dat hij die kans ook willens en wetens heeft aanvaard.
Ter terechtzitting van 6 februari 2020 heeft verdachte een afwijkende verklaring afgelegd, die erop neerkomt dat het faillissement van [bedrijf 1] B.V. niet onafwendbaar was, aangezien tot 31 december 2017 de kosten van [bedrijf 1] B.V. werden betaald en hij met de externe partij ' [bedrijf 3] ' in gesprek was over een overname. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze verklaring niet afdoen aan het oordeel dat verdachte vanaf november wist dat [bedrijf 1] B.V. er financieel slecht voorstond en dat het onttrekken van grote geldbedragen aan het bedrijf tot een faillissement zou leiden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte ter terechtzitting over de mogelijke overname, die feitelijk nooit heeft plaatsgevonden, heeft verklaard - zakelijk weergegeven - dat [bedrijf 3] niet [bedrijf 1] B.V. in haar geheel zou overnemen, maar slechts de bedrijfsactiviteiten (cliënten, personeel en gehuurde bedrijfsruimten). De overblijvende schulden zouden door de schuldeisers onveranderd op [bedrijf 1] B.V. moeten worden verhaald, terwijl er - ook volgens verdachte ter terechtzitting - geen geld was om deze schulden te betalen en het bedrijf, ook dan, failliet zou zijn gegaan. De rechtbank leidt uit deze verklaring af dat verdachte zich er ook in deze lezing terdege van bewust was dat [bedrijf 1] B.V. de schuldeisers niet zou kunnen betalen.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen met betrekking tot de volledige tenlastegelegde periode.
Overwegingen met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen.
1. Een geschrift, te weten een brief van de curator betreffende een fraudemelding
d.d. 4 mei 2018;
2. Geschriften, te weten een schrijven van verdachte aan de curator d.d. 5 juni 2018,
bijlage 6.1, p.96 en telkens kwitanties, bijlage 6.6, p.152-157;
3. De bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 6 februari 2020.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat:
1.
hij als bestuurder van de rechtspersoon [bedrijf 1] B.V., voor het faillissement, te weten in de periode van 01 november 2017 tot en met 13 april 2018, in Nederland, EUR. 465.150,00, bestaande uit overboekingen van één of meer bankrekeningen(en) van [bedrijf 1] B.V. naar bankrekeningnummer [rekeningnummer] van [bedrijf 2] B.V., aan de boedel heeft onttrokken, terwijl hij, verdachte, wist dat hierdoor een of meer schuldeisers van voornoemde rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld;
2.
hij in de periode van 24 april 2018 tot en met 22 juni 2018 in Nederland, meermalen een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten zes kwitanties, valselijk heeft opgemaakt door telkens hierin in strijd met de waarheid op te nemen dat [bedrijf 1] B.V. op 30 november 2017 EUR. 31.000,00 en 30 december 2017 EUR. 153.000,00 en 31 januari 2018 EUR. 124.000,00 en 24 februari 2018 EUR. 88.000,00 en 30 maart 2018 EUR. 104.000,00 en 30 april 2018 EUR. 11.000,00, contant heeft betaald aan de heer [naam 2] en/of [naam 1] , ter aflossing van de lening van [naam 1] , met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
In de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 225, eerste lid en 343 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf: als bestuurder van een rechtspersoon, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers van de rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld, voor de intreding van het faillissement, terwijl dit is gevolgd, enig goed aan de boedel hebben onttrokken, meermalen gepleegd;
feit 2
het misdrijf: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Daarnaast heeft zij als bijkomende straf gevorderd verdachte een verbod op te leggen om gedurende een periode van vijf jaren bestuurder te zijn van een rechtspersoon en openbaarmaking van het vonnis te gelasten.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft bepleit om, in het geval van een veroordeling, een forse taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Een eventuele onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou een grote impact hebben op het gezinsleven van verdachte. Verder heeft de verdediging zich niet verzet tegen het door de officier van justitie gevorderde verbod om bestuurder te zijn van een rechtspersoon, waarbij wel is opgemerkt dat verdachte in de toekomst als Zelfstandige Zonder Personeel wil kunnen werken.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Verdachte heeft als bestuurder van een rechtspersoon een totaalbedrag van ruim € 450.000,- aan de boedel van [bedrijf 1] B.V. onttrokken in het zicht van een faillissement. Het betrof door de gemeenschap opgebracht geld. Verdachte is hierbij berekenend te werk gegaan. Hij heeft een holding opgericht waarin niets anders gebeurde dan het ontvangen van geldbedragen vanuit [bedrijf 1] B.V. Deze geldbedragen zijn vervolgens door verdachte uitgegeven en (grotendeels) vergokt. Verdachte heeft bovendien getracht deze geldstroom een legale titel te verschaffen door een in werkelijkheid niet bestaande lening te fingeren. Hij heeft daarvan valse kwitanties opgemaakt en deze aan de curator gegeven met het doel de onttrokken geldbedragen te onderbouwen.
Verdachte heeft door zijn handelen de schuldeisers van de rechtspersoon in een ongunstiger positie gebracht en daarmee blijk gegeven zijn eigen financiële belangen boven die van de schuldeisers te stellen. Daarnaast heeft hij het de curator moeilijker gemaakt om het faillissement op een juiste wijze af te wikkelen.
De rechtbank neemt verdachte dit handelen buitengewoon kwalijk, niet alleen omdat door faillissementsfraude als deze de gedupeerde schuldeisers hun financiële schade niet kunnen verhalen, maar ook omdat deze vorm van fraude het vertrouwen tussen ondernemers onderling - dat van essentieel belang is voor een goed functionerend handelsverkeer - aantast.
De rechtbank heeft gelet op een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 18 april 2019, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor vermogensdelicten. Nu er geen reclasseringsadvies over verdachte is opgemaakt, is over de persoonlijke omstandigheden van verdachte betrekkelijk weinig bekend. Naar eigen zeggen heeft hij eerder ondernemingen bestuurd die zorg verleenden uit onder meer PGB-s en zijn ook deze ondernemingen failliet gegaan. Ter terechtzitting heeft verdachte verder verklaard dat hij momenteel bij een kennis in Arnhem woont, dat hij gescheiden is en dat hij twee kinderen van 4 en 14 jaar oud heeft. Na een juridische strijd heeft hij een omgangsregeling waarbij de kinderen in beginsel eens in de twee weken een lang weekend bij hem verblijven. Verdachte werkt twaalf uren per week als begeleider in de ambulante zorg en wenst het aantal uren op termijn uit te breiden. Hij zou dat graag als ZZP-er doen. Over een mogelijke gokverslaving heeft hij desgevraagd verklaard dat hij na mei 2018 - toen het geld op was - nooit meer heeft gegokt.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg voor Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Gelet op het benadelingsbedrag wordt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 tot 18 maanden passend geacht.
De rechtbank heeft zich bij het bepalen van de straf rekenschap gegeven van voornoemde persoonlijke omstandigheden van verdachte, in het bijzonder van de mogelijke gevolgen die het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf met zich brengen, niet alleen voor de verdachte zelf, maar in het bijzonder ook voor (de band met) zijn kinderen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat, gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag, de keuze voor een andere strafmodaliteit dan een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf onvoldoende recht zou doen aan de ernst van de feiten en dat dit aan de samenleving ook niet uit te leggen zou zijn.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, passend en geboden.
Daarnaast slaat de rechtbank acht op het feit dat eerdere soortgelijke (zorg)ondernemingen van verdachte voorafgaand aan de veroordeling voor de thans bewezen verklaarde feiten ook failliet zijn verklaard. Daarin ziet de rechtbank aanleiding om als bijkomende straf verdachte, in welke hoedanigheid dan ook, voor de duur van vijf jaren te ontzetten van het recht om enig beroep uit te oefenen waarin hij - direct of indirect - het beheer over zorgbudgetten heeft. De rechtbank zal daarbij gelasten dat deze uitspraak openbaar wordt gemaakt.

8.De schade van benadeelden

8.1
De vordering van de benadeelde partij
Mr. D.J.J. Vrijbergen heeft zich in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf 1] B.V. als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. Hij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van
€ 1.654.254,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De gevorderde materiële schade bestaat uit het totale tekort in de boedel à € 1.000.000,- minus het saldo in de boedel à € 22.000,- en uit 'weggesluisde bedragen' à € 676.254,-
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen tot het in de tenlastelegging - en bewezenverklaring - onder 1 genoemde bedrag van € 465.150,- en dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, nu in de stukken ter onderbouwing van de vordering de verschillende posten in de boedel niet voldoende specifiek zijn uitgesplitst en er daarom niet goed verweer tegen kan worden gevoerd.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht onder 1 wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een bedrag van
€ 465.150,- aan de boedel heeft onttrokken. Daaruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat verdachte de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft toegebracht ter hoogte van dat bedrag. Nu de vordering in zoverre inhoudelijk niet is betwist en voldoende aannemelijk is, zal de rechtbank de vordering tot dat bedrag toewijzen, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop het strafbare feit is gepleegd.
Het meer gevorderde kan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer als rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering worden aangemerkt. Zij zal daarom de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
8.5
De schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij heeft verzocht en de officier van justitie heeft gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank zal de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezen verklaarde feit is toegebracht.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c, 28, 57 en 349 Sr.

10.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1
het misdrijf: als bestuurder van een rechtspersoon, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers van de rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld, voor de intreding van het faillissement, terwijl dit is gevolgd, enig goed aan de boedel hebben onttrokken, meermalen gepleegd;
feit 2
het misdrijf: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1 en 2 bewezenverklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden;
- bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte van
6 (zes) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte voor het einde van de
proeftijd van 3 (drie) jarende
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit niet is nagekomen.
bijkomende straffen
- ontzet verdachte voor de duur van vijf jaren van het recht om enig beroep uit te oefenen waarin verdachte, in welke hoedanigheid en/of functie dan ook - direct of indirect - het beheer over zorgbudgetten heeft;
- gelast de openbaarmaking van deze uitspraak;
schadevergoeding
- veroordeelt verdachte om aan de benadeelde partij
mr. D.J.J. Vrijbergenin zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf 1] B.V. te betalen een bedrag van
€ 465.150,-,te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 april 2018;
- veroordeelt verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat verdachte verplicht is ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde feit tot
betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 465.150,-,te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 april 2018 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 360 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering en dat de benadeelde partij de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.C.M. Manders, voorzitter, mr. drs. H.M. Braam en
mr. D. ten Boer, rechters, in tegenwoordigheid van D.D. Drost, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2020.
Buiten staat
Mr. M.J.C.M. Manders en mr. Ten Boer zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de FIOD met dossiernummer 63225, Onderzoek [bedrijf 1] . Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 9 juli 2018, p.250
3.AG001,bijlage 5, p.91.
4.AG001,p.22-23.
5.Geschriften, te weten uittreksels uit het register van de Kamer van Koophandel d.d. 24 april 2018, p.45-47.
6.Proces-verbaal van de terechtzitting van 6 februari 2019, verklaring van verdachte. (Zie ook Overzichtsproces-verbaal, p.7, uit de bankafschriften blijkt dat er geen activiteiten zijn ontplooid)
7.Idem.
8.Een geschrift, te weten een Vonnis van de rechtbank Gelderland d.d. 24 april 2018, p.29.
9.AG-001, bijlage 6.5, p.129-151. Zie ook Overzichtsproces-verbaal, p.13.
10.Proces-verbaal van de terechtzitting van 6 februari 2019, verklaring van verdachte.
11.Proces-verhaal-van verhoor verdachte d.d. 9 juli 2018, p.244-254.
12.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 2 augustus 2018, p.258.
13.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] , G-002-01, p.262-268.