4.3Het oordeel van de rechtbank
Primair tenlastegelegde, dood door schuld
Gelet op het bepaalde in artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) moet de rechtbank vaststellen of verdachte zich zodanig heeft gedragen dat het overlijden van [slachtoffer] aan zijn schuld te wijten is. Of sprake is van een dergelijke schuld wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging is geconcretiseerd en is verder afhankelijk van het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voor een bewezenverklaring van schuld is van belang dat de verdachte moest kunnen voorzien dat bepaald gedrag, bestaande uit handelen of nalaten aanmerkelijk onvoorzichtig zou zijn en tot bepaalde gevolgen zou kunnen leiden. Uit het voorgaande volgt dat louter onvoorzichtig handelen van verdachte niet voldoende is voor schuld in de zin van artikel 307 Sr. Ook is van belang dat de ernst van de gevolgen alleen (in dit geval het overlijden van [slachtoffer] ) onvoldoende is om iemands schuld vast te stellen.
Enerzijds komt dit neer op het vaststellen van de gedragingen van verdachte en anderzijds de beoordeling of en, zo ja, in welke mate hij daarbij verwijtbaar heeft gehandeld. De rechtbank zal in dit geval — uiteraard met behulp van wettige bewijsmiddelen — moeten beslissen of de gedragingen van verdachte kunnen worden aangemerkt als zijnde zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend of onachtzaam. Ook dient te worden vastgesteld of er een causaal verband is tussen het gedrag van verdachte en het overlijden van [slachtoffer] . De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Vaststellen van de gedragingen
Ruim twee en een half jaar na het overlijden van [slachtoffer] kunnen de feiten en omstandigheden die uiteindelijk hebben geleid tot zijn overlijden niet meer exact worden gereconstrueerd.
Op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek op de zitting op 28 januari 2020 kan wel het volgende worden vastgesteld.
Op 22 juni 2017 is verdachte als schipper van een schip genaamd BOHt gaan varen met bij zich aan boord [slachtoffer] en twee andere leerlingen van de school waar ook [slachtoffer] als leerling op zat. Verdachte beschikte niet over een vaarbewijs, maar dat was ook niet nodig om met dit specifieke schip te mogen varen. Het schip was zeven meter lang en op het breedste punt gemeten twee en een halve meter breed. De maximale snelheid van dit schip was begrensd en bleek na onderzoek 12,8 km/h te bedragen.
Verdachte heeft het schip weggevaren van Werf 053, aan de Binnenhaven 4 te Enschede. Het was de bedoeling dat verdachte met de drie opvarenden afval uit het Twentekanaal zouden gaan vissen. [slachtoffer] en één van de andere opvarenden zaten op het voordek van het schip. [slachtoffer] zat op het dek met zijn benen buitenboord. Verdachte is naar een hoek van de haven gevaren om afval uit het water te halen. Daar is (ter hoogte van een cafetaria) een houten vlonder/steiger gelegen. Verdachte heeft een manoeuvre gemaakt met het schip waardoor hij het schip in de richting van die houten vlonder heeft gestuurd. Vlakbij de vlonder heeft hij de motor in zijn neutraal gezet.
Hij heeft het schip langszij gestuurd (en laten drijven) tot aan de vlonder. [slachtoffer] is hierdoor op enig moment klem komen te zitten tussen het schip en de houten vlonder.
[slachtoffer] is los gekomen, nadat verdachte en de medeleerlingen het schip van de vlonder hebben afgeduwd. Daarbij is [slachtoffer] gedeeltelijk in het water terecht gekomen. Nadat [slachtoffer] uit het water was gehaald, is verdachte teruggevaren naar de werf. Daar zijn de hulpdiensten gebeld en [slachtoffer] is overgebracht naar het ziekenhuis. Ondanks vier operaties kon zijn toestand niet worden gestabiliseerd.
Die nacht is [slachtoffer] aan de gevolgen van het door hem opgelopen letsel overleden.
Mate van verwijtbaar handelen
Hoewel de rechtbank van oordeel is dat verdachte onvoorzichtig heeft gehandeld door een manoeuvre richting de vlonder te maken, waarna het schip te dicht tegen en onder die vlonder voer, kan niet worden vastgesteld dat hem op grond daarvan zodanig strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt dat dit schuld in de zin van artikel 307 Sr oplevert. Er kan namelijk niet worden geoordeeld dat verdachte met de vereiste mate van schuld had behoren te voorzien dat het schip, nu dat schip zelf geen overmatige hekgolven veroorzaakte, met de voorzijde onder de vlonder zou komen als gevolg waarvan een zodanige beklemming zou plaatsvinden dat [slachtoffer] zou komen te overlijden.
Nu niet kan worden vastgesteld dat verdachtes gedragingen aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of onoplettendheid als bedoeld in artikel 307 Sr opleveren, zal verdachte worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit (dood door schuld).
Subsidiair tenlastegelegde
Ten aanzien van de beoordeling van het gedrag van verdachte komt de rechtbank wel tot het oordeel dat verdachte niet de uiterste voorzichtigheid in acht heeft genomen die als schipper wel van hem werd gevorderd. Hij heeft het schip zodanig langszij de houten vlonder gemanoeuvreerd dat het heeft kunnen gebeuren dat [slachtoffer] , die op dat moment op het dek van het schip zat met zijn benen overboord, bekneld is geraakt tussen het schip en die vlonder. Verdachte had die manoeuvre voorzichtiger moeten uitvoeren. Het was de eerste keer dat hij het schip bestuurde en hij kende niet alle vaareigenschappen van het schip zodat voorzienbaar was dat het schip dicht tegen de vlonder aan zou komen en [slachtoffer] daardoor bekneld zou kunnen raken. Als schipper was verdachte op dat moment verantwoordelijk voor de veiligheid van alle opvarenden aan boord van dat schip.
Causaal verband
De vaststelling van het causaal verband tussen de gedragingen van verdachte en de later ingetreden dood van [slachtoffer] is ook van belang voor de beoordeling van het subsidiair tenlastegelegde. Zoals hierboven al door de rechtbank is vastgesteld, heeft de door verdachte onvoorzichtig uitgevoerde manoeuvre geleid tot de beknelling van [slachtoffer] . Ook is komen vast te staan dat deze beknelling heeft geleid tot de dood van [slachtoffer] .
Door de forensisch arts is een schouw verricht. Blijkens het opgemaakte schouwverslag betrof het overlijden van [slachtoffer] een niet natuurlijk overlijden door verbloeding uit leverscheuren, na stomp borst/buikletsel. In het aanvullende schouwverslag wordt geconcludeerd dat een leverscheur zonder duidelijke onderliggende oorzaak extreem zeldzaam is. Bij een blanco voorgeschiedenis bij iemand van de leeftijd van [slachtoffer] is het onwaarschijnlijk dat er vóór de beknelling reeds een leverscheur aanwezig zou zijn geweest.
Hieruit concludeert de rechtbank dat causaal verband bestaat tussen het handelen van verdachte, de daarop gevolgde beknelling van [slachtoffer] , het letsel dat [slachtoffer] daarbij heeft opgelopen en zijn overlijden kort daarna.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande in samenhang met de in de bijlage bij dit vonnis genoemde bewijsmiddelen tot bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde feit.