ECLI:NL:RBOVE:2020:4662

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
8686314 \ CV EXPL 20-2168
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake onbetaalde zorgpremie en betalingsregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, op 15 december 2020 een eindvonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen Menzis Zorgverzekeraar N.V. en een gedaagde partij. Menzis vorderde betaling van onbetaalde zorgpremies die niet waren meegenomen bij de beëindiging van het faillissement van de gedaagde. De gedaagde had aangevoerd dat zij tot eind 2019 failliet was en betwistte de verschuldigdheid van de premie over de maanden juli en augustus 2019. Menzis stelde echter dat de gevorderde premies betrekking hadden op de periode na de beëindiging van het faillissement, dat op 5 februari 2020 had plaatsgevonden. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde niet gemotiveerd had weersproken dat de gevorderde premie niet was meegenomen bij de beëindiging van het faillissement.

Daarnaast was er een betalingsregeling overeengekomen tussen Menzis en de gedaagde, waarbij de gedaagde maandelijks een bedrag van € 250,00 zou betalen. Menzis stelde dat de gedaagde in gebreke was gebleven met de nakoming van deze regeling, wat leidde tot het vervallen van de betalingsregeling. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde onvoldoende had onderbouwd dat zij aan de betalingsregeling voldeed, en dat de vordering van Menzis daarom toewijsbaar was.

De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 758,37, bestaande uit hoofdsom, buitengerechtelijke incassokosten en omzetbelasting, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is de gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 844,09. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer : 8686314 \ CV EXPL 20-2168
Vonnis van 15 december 2020
in de zaak van
de naamloze vennootschap
MENZIS ZORGVERZEKERAAR N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Wageningen,
eisende partij, hierna te noemen Menzis,
gemachtigde:
GGN Mastering Credit N.V.,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
verschenen in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 november 2020;
- de akte aan de zijde van Menzis van 12 november 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
De kantonrechter verwijst naar en handhaaft hetgeen bij tussenvonnis is overwogen.
Faillissement
2.2.
[gedaagde] heeft naar voren gebracht dat zij tot eind 2019 failliet was. Naar de kantonrechter begrijpt, betwist zij derhalve de verschuldigdheid van de premie over de maanden juli en augustus 2019. Bij repliek heeft Menzis gesteld dat de gevorderde premiemaanden in de periode van juli 2019 t/m maart 2020 van na de datum van het faillissement van [gedaagde] zijn en daardoor niet door het faillissement getroffen worden. Uit de door Menzis bij akte ingediende uitdraai van het systeem van de gemachtigde van Menzis blijkt echter dat het faillissement van [gedaagde] op 5 februari 2020 is beëindigd. Naar de kantonrechter thans begrijpt, stelt Menzis dat de gevorderde premie losstaat van het faillissement omdat deze niet is meegenomen bij de beëindiging van het faillissement van [gedaagde] . [gedaagde] heeft dat niet gemotiveerd weersproken, zodat daarvan wordt uitgegaan.
Betalingsregeling
2.3.
Naar de kantonrechter begrijpt, stelt [gedaagde] dat zij maandelijks een bedrag aan Menzis betaalt om haar betalingsachterstand in te lopen. Bij repliek erkent Menzis dat op 17 augustus 2020 een betalingsregeling aan [gedaagde] is bevestigd. In de bij repliek overlegde schriftelijke bevestiging van de betalingsregeling, is het volgende opgenomen:
U betaalt maandelijks € 250,00.
De eerste betaling ontvangen wij uiterlijk 01 september 2020 van u. Hierna ontvangen we maandelijks uw betaling uiterlijk de eerste van de maand.
(...)
Komt u de betalingsregeling niet na? Dan stopt deze. U moet het totale bedrag dan direct betalen. De zitting gaat door.”
2.4.
Bij akte van 12 november 2020 stelt Menzis dat [gedaagde] enkel op 7 september 2020 een bedrag van € 250,- in mindering heeft voldaan en voorts in gebreke is gebleven met correcte nakoming van de betalingsregeling. Gelet daarop is de betalingsregeling vervallen. Nu [gedaagde] bovendien enkel heeft gesteld dat zij een betalingsregeling met Menzis is overeengekomen en haar verweer niet nader heeft gemotiveerd, dient aan het verweer van [gedaagde] als onvoldoende gemotiveerd voorbij te worden gegaan.
2.5.
Nu [gedaagde] verder niets heeft aangevoerd wat aan toewijzing van de hoofdsom in de weg staat, zal de gevorderde hoofdsom als volgt worden toegewezen.
Hoofdsom
2.6.
Bij dagvaarding stelt Menzis dat een zij een opeisbare vordering heeft ten bedrage van € 1.761,- aan hoofdsom, welke nader gespecificeerd is in productie 1 bij de dagvaarding. Uit voornoemde productie volgt dat dit de volgende bedragen aan premie betreft:
- een bedrag van € 208,50, € 35,90 en € 38,60 voor de maand oktober 2015;
- een bedrag van € 208,50, € 35,90 en € 38,60 voor de maand december 2015;
- een bedrag van € 218,- voor de maand juli 2019;
- een bedrag van € 218,- voor de maand augustus 2019;
- een bedrag van € 222,- en € 31,- voor de maand januari 2020;
- een bedrag van € 222,- en € 31,- voor de maand februari 2020;
- een bedrag van € 222,- en € 31,- voor de maand maart 2020.
2.7.
Bij repliek merkt Menzis op dat de vorderingen met betrekking tot oktober en december 2015 niet meer openstaan en abusievelijk zijn meegenomen in deze procedure. In de dagvaarding is volgens Menzis een te laag bedrag – namelijk € 534,87 – in mindering gebracht voor deze premiemaanden vanuit 2015. De gevorderde premie over deze maanden behelst in totaal een bedrag van € 566,-. Menzis vermindert daarom haar vordering met een bedrag van“(€ 566,00 – € 534,87 is) € 32,13”. Naar de kantonrechter begrijpt, is dit echter een rekenfout en heeft Menzis bedoeld haar vordering te verminderen met een bedrag van € 31,13.
2.8.
De gevorderde premie over de maanden juli en augustus 2019 en januari, februari en maart 2020 behelst in totaal een bedrag € 1.195,-. Bij dagvaarding stelt Menzis dat een bedrag van € 403,52 in mindering is voldaan aan de incassotussenperso(o)n(en) van Menzis. Daarnaast stelt Menzis – zoals reeds vermeld onder 2.4 – dat [gedaagde] op 7 september 2020 een bedrag van € 250,- in mindering heeft voldaan. De openstaande vordering van Menzis bedraagt dus nog € 541,48. Dit bedrag zal dan ook als hoofdsom worden toegewezen.
Wettelijke rente
2.9.
Ook de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW is in beginsel toewijsbaar. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten is niet toewijsbaar, nu niet is gesteld of gebleken dat de kosten voor dagvaarding dan wel voor de ingebrekestelling door Menzis zijn betaald aan de gemachtigde. De wettelijke rente zal daarom worden toegewezen over de hoofdsom ad € 541,48. Menzis vordert een bedrag van € 51,26 aan wettelijke rente vanaf “de verzuimdatum” tot aan 7 juli 2020. Nu Menzis niet heeft gespecificeerd en onderbouwd vanaf welke datum/data welk restantbedrag opeisbaar is geworden, zal de wettelijke rente over de toegewezen hoofdsom worden toegewezen vanaf de datum van dagvaarding, zijnde 7 juli 2020, tot de dag der algehele voldoening.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.10.
Menzis maakt bovendien aanspraak op vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is, nu het verzuim na 30 juni 2012 is ingetreden. De door Menzis verzonden aanmaningen gedateerd 3 oktober 2019, 10 maart 2020 en 30 april 2020 voldoen aan de in artikel 6:96, zesde lid, BW gestelde eisen. De gevorderde vergoeding ad € 256,65 aan buitengerechtelijke kosten komt echter niet volledig voor toewijzing in aanmerking, nu dit bedrag gedeeltelijk is gebaseerd op vorderingen over de premiemaanden in 2015, waarvan Menzis bij repliek heeft gesteld dat deze niet meer openstaan en abusievelijk zijn meegenomen in deze procedure. De kantonrechter zal over de vorderingen over de resterende premiemaanden ad € 1.195,- een bedrag van € 179,25 aan buitengerechtelijke incassokosten toewijzen, overeenkomstig het in het genoemde Besluit bepaalde tarief. De gevorderde omzetbelasting over de buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen tot een bedrag van € 37,64 (21% over de buitengerechtelijke incassokosten).
Proceskosten
2.11.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van Menzis begroot als volgt:
- dagvaardingsexploot: € 83,38
bevraging DBR: € 1,76
bevraging BRP: € 1,71
verhoging conform artikel 10 Btag: € 18,24
- griffierecht: € 499,00
- salaris gemachtigde: € 240,00punten x tarief € 120,00)
Totaal: € 844,09

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen kwijting aan Menzis te betalen een bedrag van
€ 758,37, bestaande uit € 541,48 aan hoofdsom € 179,25 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 37,64 aan omzetbelasting over de buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € 758,37 vanaf 7 juli 2020 tot de dag der algehele voldoening,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van Menzis begroot op € 844,09,
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.E.J. Goffin en door mr. U. van Houten in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020.