ECLI:NL:RBOVE:2020:4660

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
8637995 \ CV EXPL 20-1973
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde zorgpremie na faillissement

In deze zaak vorderde Menzis Zorgverzekeraar N.V. betaling van een onbetaalde zorgpremie van € 822,15 van gedaagde, die een basis- en aanvullende zorgverzekering bij Menzis had afgesloten. Gedaagde was op 2 maart 2018 failliet verklaard, maar het faillissement was op 4 juni 2020 opgeheven wegens gebrek aan baten. Menzis stelde dat de betalingsverplichting voor de zorgverzekering doorliep, ook na het faillissement. Gedaagde voerde aan dat hij Menzis had geïnformeerd over zijn financiële situatie en dat hij niet op de hoogte was van de doorlopende betalingsverplichting. De kantonrechter oordeelde dat gedaagde had moeten begrijpen dat de zorgverzekering doorliep en dat hij maandelijks premie verschuldigd was. De rechter wees de hoofdsom en de wettelijke rente toe, maar wees de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten af, omdat Menzis niet had aangetoond dat gedaagde de aanmaningen had ontvangen. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer : 8637995 \ CV EXPL 20-1973
Vonnis van 13 oktober 2020
in de zaak van
de naamloze vennootschap
MENZIS ZORGVERZEKERAAR N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Wageningen,
eisende partij, hierna te noemen Menzis,
gemachtigde: GGN Mastering Credit B.V.,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
verschenen in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 22 juni 2020 met producties,
- het schriftelijke verweer van [gedaagde] van 18 juli 2020,
- de conclusie van repliek van 10 augustus 2020 met één productie.
1.2.
[gedaagde] heeft hierna, hoewel daartoe behoorlijk in de gelegenheid gesteld, niet meer gereageerd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft bij Menzis een basiszorgverzekering en aanvullende zorgverzekering afgesloten.
2.2.
[gedaagde] heeft uit hoofde van voormelde overeenkomst een bedrag van € 822,15 aan premie onbetaald gelaten.
2.3.
Blijkens een uittreksel uit het Insolventieregister is [gedaagde] met ingang van 2 maart 2018 failliet verklaard door de rechtbank Overijssel. Uit datzelfde uittreksel blijkt dat dit faillissement is opgeheven per 4 juni 2020 wegens een gebrek aan baten.

3.Het geschil

Vordering

3.1.
Menzis vordert – samengevat – [gedaagde] te veroordelen om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te betalen een bedrag van € 822,15 aan hoofdsom, € 4,75 aan wettelijke rente ex artikel 6:119 BW berekend tot 22 juni 2020, € 123,32 aan buitengerechtelijke kosten en
€ 25,90 aan omzetbelasting over de buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € 822,15 vanaf 22 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure, een en ander als in de dagvaarding weergegeven.
3.2.
Menzis legt aan haar vordering ten grondslag dat tussen [gedaagde] en Menzis een zorgverzekeringsovereenkomst bestaat, op grond waarvan [gedaagde] premie verschuldigd is. [gedaagde] is volgens Menzis in verzuim met betrekking tot haar betalingsverplichting van in totaal € 822,15. Daarnaast stelt Menzis dat [gedaagde] wettelijke rente verschuldigd is vanwege de wanbetaling en maakt Menzis aanspraak op betaling van de buitengerechtelijke kosten omdat zij de vordering uit handen heeft moeten geven aan de gerechtsdeurwaarder.
Verweer
3.3.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen de vordering van Menzis. [gedaagde] voert aan dat op 28 februari 2019 zijn faillissement is uitgesproken en dat Menzis hier bericht van heeft ontvangen. [gedaagde] stelt dat hij Menzis bovendien heeft gebeld om te zeggen dat er geen geld meer zou komen en dat hij ervan uitging dat Menzis haar administratie naar aanleiding daarvan zou bijwerken. [gedaagde] meent dan ook dat zowel de hoofdvordering als de bijkomende kosten afgewezen moeten worden, omdat deze kosten voorkomen hadden kunnen worden. Daarnaast voert [gedaagde] aan dat hij niet wist dat de verzekering bleef doorlopen en dat de brieven van Menzis hem nooit hebben bereikt, omdat zijn woning in beslag is genomen en de post naar de curator ging. Bovendien stelt hij dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de zorgverzekering en dat de schade slechts “virtueel” is. Tot slot voert [gedaagde] aan dat hij de vordering niet kan betalen. Zijn faillissement is wegens gebrek aan baten opgeheven. Hij heeft nog 2 miljoen schuld en komt naar eigen zeggen niet in aanmerking voor schuldsanering, omdat zijn faillissement aan hemzelf te danken is.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] een basiszorgverzekering en een aanvullende zorgverzekering bij Menzis heeft afgesloten. Ook staat vast dat [gedaagde] failliet is verklaard met ingang van 2 maart 2018 en dat dit faillissement per 4 juni 2020 is opgeheven wegens gebrek aan baten. [gedaagde] had echter moeten begrijpen dat de betalingsverplichting voor zijn zorgverzekering ook na het uitroepen van zijn faillissement zou doorlopen. Zelfs als hij de brieven van Menzis niet zou hebben ontvangen, had hij als verzekeringsplichtige moeten begrijpen dat hij verzekerd is, dat het een doorlopende zorgverzekering betreft en dat hij maandelijks een premie verschuldigd is. Dit zou alleen anders kunnen zijn indien [gedaagde] de zorgverzekering zou hebben opgezegd. Naar de kantonrechter begrijpt heeft [gedaagde] dit niet gedaan. [gedaagde] stelt slechts dat hij Menzis heeft geïnformeerd dat er geen geld meer zou komen. Naar de kantonrechter begrijpt is hij ervan uitgegaan dat Menzis de zorgverzekering naar aanleiding daarvan zou beëindigen. Die (gestelde) veronderstelling is niet terecht, zeker niet nu het hier onder meer gaat om een verplichte basiszorgverzekering met een aanvullende zorgverzekering. Het is aan [gedaagde] zelf om de zorgverzekering op te zeggen. Als [gedaagde] de zorgverzekering zou hebben opgezegd, dan zou hij overigens verplicht zijn geweest een andere zorgverzekering af te sluiten. Dat [gedaagde] stelt geen gebruik van de zorgverzekering te hebben gemaakt, kan hem niet baten. Dit doet niets af aan zijn betalingsverplichting. Het karakter van een zorgverzekering is immers juist dat er een doorlopende premie verschuldigd is, ongeacht of de verzekerde de zorg op dat moment nodig heeft. Tot slot komt [gedaagde] naar de kantonrechter begrijpt naar eigen zeggen niet in aanmerking voor een wettelijke schuldsaneringsregeling, zodat enig beroep hierop hem ook niet zou kunnen baten.
4.2.
Nu [gedaagde] verder niets heeft aangevoerd wat aan toewijzing van de hoofdsom in de weg staat, zal de gevorderde hoofdsom worden toegewezen.
4.3.
Ook de wettelijke rente zal als op de wet gegrond en verder niet weersproken worden toegewezen.
4.4.
Menzis maakt aanspraak op vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is, nu het verzuim na 30 juni 2012 is ingetreden. Menzis heeft meerdere vorderingen op [gedaagde] en heeft hiervoor meerdere aanmaningen verzonden (gedateerd 1 juni 2018, 11 september 2018, 27 september 2018,28 november 2018 en 12 december 2018). Artikel 6:96 lid 6 BW vereist voor toewijzing van de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten dat [gedaagde] door Menzis vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen aanvangende de dag na aanmaning, onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling (hierna: de veertiendagenbrief). Een dergelijke aanmaning is aan te merken als een verklaring als bedoeld in artikel 3:37 lid 3 BW en heeft pas werking als deze de schuldenaar, [gedaagde] , heeft bereikt. Nu [gedaagde] de ontvangst van de brieven van Menzis heeft betwist, lag het op de weg van Menzis om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de brieven door haar zijn verzonden naar een adres waarvan zij redelijkerwijs mocht aannemen dat [gedaagde] daar door Menzis kon worden bereikt, en dat en op welke dag de brief daar is aangekomen. Menzis heeft bij repliek daarover niets naar voren gebracht. Aldus heeft Menzis niet aan haar stelplicht voldaan en is niet komen vast te staan dat [gedaagde] de veertiendagenbrieven heeft ontvangen. De vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten wordt dan ook afgewezen.
4.5.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van Menzis begroot als volgt:
- dagvaarding: € 105,09
- griffierecht: € 499,00
- salaris gemachtigde:
€ 240,00(2 punten x tarief € 120,00)
Totaal: € 844,09

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen kwijting aan Menzis te betalen een bedrag van
€ 822,15 aan hoofdsom en € 4,75 aan wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de hiervoor toegewezen hoofdsom tot 22 juni 2020, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de hiervoor toegewezen hoofdsom vanaf 22 juni 2020 tot de dag der algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van Menzis begroot op € 844,09,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.E.J. Goffin, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.