ECLI:NL:RBOVE:2020:4644

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
08-952606-19
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering tegen een 33-jarige man wegens wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een ontbindingsvordering tegen een 33-jarige man, die veroordeeld was voor drugshandel. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde zou vaststellen. De rechtbank oordeelde dat de man een bedrag van € 3.128,- aan de Staat moest betalen, als gevolg van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de verkoop van cocaïne. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde in totaal 1810 gram cocaïne had verkocht, met een totale opbrengst van € 72.400,-. Na aftrek van de inkoopkosten en andere gemaakte kosten, kwam de rechtbank tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 3.128,- bedroeg. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De zaak werd behandeld op een openbare zitting op 2 juli 2020, waar de veroordeelde en zijn raadsvrouw aanwezig waren. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging en de officier van justitie zorgvuldig gewogen en kwam tot de conclusie dat de vordering van de officier van justitie niet gehalveerd hoefde te worden, ondanks de beweringen van de raadsvrouw dat het voordeel verdeeld moest worden met een medeverdachte. De rechtbank heeft de kosten die de veroordeelde had gemaakt in verband met de drugshandel in mindering gebracht op de opbrengst, en uiteindelijk de betalingsverplichting vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-952606-19
Datum vonnis: 16 juli 2020
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1986 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] ,
nu verblijvende in P.I. Leeuwarden te Leeuwarden.

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie vordert in zijn inleidende schriftelijke vordering dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 77.300,-

2.De procedure

De vordering is behandeld op de openbare terechtzitting van 2 juli 2020. De veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. M.R.F. van Raab van Canstein, advocaat in Amsterdam, is op die terechtzitting verschenen en op de vordering gehoord.
Op de terechtzitting van 2 juli 2020 heeft de officier van justitie mr. K.J.L. de Valk de vordering gewijzigd in die zin, dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld op € 43.129,-. De officier van justitie heeft daarbij onder meer de kosten voor de inkoop bij de groothandel (€ 28.300,- per kg) in mindering gebracht op de vordering. Indien de rechtbank over zal gaan tot verbeurdverklaring van de Audi A3 van veroordeelde heeft de officier van justitie gevorderd dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden vastgesteld op € 31.129,-. De officier van justitie heeft voorts opgemerkt dat nog een kleine kostenpost in mindering kan worden gebracht voor de gereden kilometers voor het rondbrengen van de drugs.
De raadsvrouw heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict in mindering dienen te worden gebracht op het verkregen voordeel. Zij heeft daarbij verzocht voor de inkoopprijs uit te gaan van de door veroordeelde ter zitting afgelegde verklaring (€ 37,- per gram cocaïne) dan wel van de inkoopkosten als tussenhandelaar (inkoopprijs € 34.000,- per kg). Verder dienen de kosten voor het rondbrengen van de drugs in mindering te worden gebracht op de vordering (5.430 kilometer x 19 cent per km = € 1.031,70). Daarnaast heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de vordering slechts voor de helft dient te worden toegewezen, omdat het verkregen voordeel verdeeld dient te worden tussen verdachte en de medeverdachte.

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Veroordeling
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 16 juli 2020 veroordeeld, voor zover van belang, voor de strafbare feiten:
feit 1
het misdrijf:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
feit 2
het misdrijf:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
3.2
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder het met deze vordering samenhangende strafdossier, het in de onderhavige zaak door de Politie Oost-Nederland, district IJsselland op 7 april 2020 opgemaakte “Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ” en de door de officier van justitie en de raadsvrouw van de veroordeelde ter zitting ingenomen standpunten.
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt de rechtbank voornoemd vonnis van de rechtbank Overijssel als uitgangspunt. Uit de voor die bewezenverklaring gebruikte bewijsmiddelen is aannemelijk geworden dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
De rechtbank neemt voor de begroting van het genoten voordeel als uitgangspunt het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict’ van 7 april 2020 [1] (hierna: het rapport), behoudens voor zover daarvan hierna wordt afgeweken.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend op basis van het voordeel uit de opbrengsten, onder aftrek van de kosten die in relatie staan tot de voltooiing van het delict.
Opbrengst
Op grond van het rapport kan worden vastgesteld dat veroordeelde in totaal 1810 gram cocaïne heeft verkocht. De rechtbank zal in het voordeel van veroordeelde uitgaan van een gemiddelde verkoopprijs van € 40,- per gram. Dit brengt de totale opbrengst op € 72.400,-.
Kosten
In het rapport zijn geen kosten in mindering gebracht omdat de veroordeelde geen verklaring heeft afgelegd. De rechtbank acht het evenwel aannemelijk dat de veroordeelde kosten heeft gemaakt in verband met de bewezenverklaarde handel in cocaïne. In het rapport zijn de gangbare prijzen voor de inkoop van cocaïne vermeld, te weten:
  • inkoop cocaïne in Zuid-Amerika € 1.600 per kilo
  • inkoop cocaïne groothandel € 28.300 per kilo
  • inkoop cocaïne tussenhandel € 34.000 per kilo.
De officier van justitie heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat voor wat betreft de inkoopprijs moet worden uitgegaan van de in het rapport genoemde groothandel inkoopprijs van € 28.300,- per kilo.
De raadsvrouw heeft bepleit dat moet worden uitgegaan van de inkoopprijs bij tussenhandel. De veroordeelde heeft ter terechtzitting verklaard dat hij cocaïne ingekocht voor gemiddeld genomen € 37,- per gram. Bij gebreke aan aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen, zal de rechtbank in het voordeel van de veroordeeld uitgaan van de gangbare prijs voor cocaïne bij een tussenhandelaar, zijnde een inkoopprijs van € 34.000,- per kg.
De rechtbank zal de door veroordeelde gemaakte inkoopkosten (1,8 kg x € 34.000 = € 61.200) in mindering brengen op de opbrengst.
De rechtbank zal voorts de benzinekosten in mindering brengen. De rechtbank acht het op grond van de inhoud van het dossier aannemelijk dat de veroordeelde kosten heeft gemaakt voor het vervoeren van de cocaïne naar klanten. Bij gebreke aan concrete informatie op dit punt, schat de rechtbank de door veroordeelde gemaakte benzinekosten op € 1.000,-. Dit bedrag zal eveneens in mindering worden gebracht op de opbrengst.
De veroordeelde heeft ter terechtzitting verklaard dat mededader [mededader ] en hij de winst uit de bewezenverklaarde cocaïne handel gelijkelijk verdeelden. De rechtbank acht die verklaring niet aannemelijk. De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat [mededader ] bij de politie vanaf het begin open en gedetailleerd heeft verklaard over zijn rol in het geheel. Hij heeft verklaard dat hij de veroordeelde hem heeft gevraagd drugs rond te gaan brengen, hetgeen hij ook heeft gedaan. Volgens zijn verklaring kreeg hij in ruil daarvoor een gram cocaïne, sigaretten of een tientje. De rechtbank betrekt bij haar oordeel ook dat uit de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen dat veroordeelde in de samenwerking een leidende rol had. Anders dan de raadsvrouw heeft bepleit ziet de rechtbank dan ook geen reden het wederrechtelijk verkregen voordeel te halveren.
Wel leidt de rechtbank uit de verklaring van [mededader ] af dat de veroordeelde [mededader ] heeft betaald voor zijn werkzaamheden en in die zin kosten had. Bij gebreke aan concrete aanknopingspunten schat de rechtbank de door de veroordeelde gemaakte kosten op
€ 7.072,- (hetgeen neerkomt op 1 gram cocaïne per week over een periode van vier jaren: 208 x 34 = € 7.072,-) en ziet aanleiding deze kosten in mindering te brengen op de opbrengst.
De rechtbank stelt op grond van wettige bewijsmiddelen de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 3.128,- (€ 72.400 - € 61.200 - € 1.000 - € 7.072).
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
De rechtbank is van oordeel dat aan de veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 3.128,-.

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
  • legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
  • Bepaalt de duur van de gijzeling die bij gebreke van betaling en verhaal ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. van Vuure, voorzitter, mr. N.J.C. Monincx en
mr. J. Mulder, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van den Ham-Pool, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2020.
Buiten staat
Mr. N.J.C. Monincx en mr. J. Mulder zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e lid 2 Wetboek van Strafrecht van 7 april 2020, pagina 371-392 uit het dossier van de regiopolitie Oost-Nederland, districtsrecherche IJsselland met nummer ON1R019095.