4.3Het oordeel van de rechtbank
Redelijk vermoeden van schuld
Voor het binnentreden van een plaats ex artikel 9 van de Opiumwet moet sprake zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan een overtreding van de Opiumwet, dat voortvloeit uit feiten en omstandigheden die bekend waren op het moment van het binnentreden.
Op het moment van het binnentreden op 12 oktober 2017 waren de politie de volgende relevante feiten en omstandigheden bekend.
- Op 12 oktober 2017 ontving de politie de volgende informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI): ‘In een loods aan de [adres 2] in Enschede worden op grote schaal XTC-pillen geproduceerd door een man die ‘ [verdachte] ’ wordt genoemd.’ Het TCI heeft daarbij vermeld dat de informatie afkomstig was van een bekende informant en dat deze informatie als betrouwbaar kan worden aangemerkt.
- Verder blijkt uit de TCI-informatie dat er een onderzoek is ingesteld naar de informatie, waaruit bleek dat de loods gevestigd was aan de [adres 2] in Enschede en dat met ‘ [verdachte] ’ verdachte werd bedoeld.
De rechtbank is van oordeel dat de TCI-informatie – gelet ook op het betrouwbaarheidsoordeel van het TCI en het verrichte nadere onderzoek – voldoende concreet en specifiek is en daarmee voldoende grondslag bood om daaraan een redelijk vermoeden van schuld te ontlenen. Het binnentreden in het bedrijfspand was dan ook rechtmatig. Er is geen sprake van een vormverzuim.
De rechtbank stelt op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 12 oktober 2017 werden in een ruimte van de loods aan de [adres 2] in Enschede onder andere de volgende goederen aangetroffen: een tabletteermachine, stempels, blenders, een stofzuiger, een hoeveelheid gereedschap en een weegschaal. Verder waren in de loods ook emmers met chemicaliën aanwezig, bestemd voor het vervaardigen van synthetische drugs. De ruimte waarin deze goederen zich bevonden, was zodanig ingericht dat met alle aanwezige goederen direct kon worden begonnen met het vervaardigen van XTC-pillen.
Op de vloer en op de aanwezige goederen in de ruimte lag een laagje poeder dat positief testte op de aanwezigheid van MDMA. Verder werden in de ruimte vijf XTC-pillen gevonden.
De verdachte was de huurder van de loods aan de [adres 2] in Enschede. Hij heeft de tabletteermachine en de overige goederen op 11 april 2017 in Amsterdam gekocht en naar Enschede laten vervoeren.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte in de periode tussen 11 juli 2017 en 12 oktober 2017 daadwerkelijk XTC pillen heeft geproduceerd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Uit de bevindingen in het dossier blijkt niet zonder meer dat er productie heeft plaatsgevonden in de loods. Enkel het laagje poeder op de vloer en op de goederen in de loods geeft daarvoor een aanwijzing. Dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende overtuigend bewijs om te concluderen dat verdachte in dat pand XTC-pillen heeft geproduceerd.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte vijf XTC-pillen aanwezig heeft gehad.
De rechtbank stelt op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat verdachte de onder 3 ten laste gelegde goederen voorhanden heeft gehad en dat hij ook het voornemen had om XTC-pillen te produceren. Daarmee heeft verdachte voorbereidingshandelingen verricht voor het produceren van XTC-pillen, nu de goederen bestemd waren voor die productie. De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan strafbare voorbereiding van het bereiden van XTC-pillen. Dat verdachte op enig moment heeft besloten de tabletteermachine weer te verkopen en die verkoop ook in gang heeft gezet, doet daar niet aan af. Artikel 46b Sr is namelijk niet van toepassing op de voorbereidingsdelicten die in artikel 10a Opiumwet zelfstandig strafbaar zijn gesteld.
Beoordeling voorwaardelijke verzoeken
De rechtbank wijst het verzoek om de heer [verbalisant 1] te horen, af. Het horen van deze getuige is niet noodzakelijk voor de beantwoording van de vragen ex artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
Nu de rechtbank tot een vrijspraak komt van het onder 1 ten laste gelegde, is de voorwaarde voor het verzoek om een NFI-deskundige te benoemen, niet vervuld. De rechtbank komt aan dit verzoek daarom niet toe.