Overwegingen
1. Belanghebbende wil een inrichting oprichten waarbinnen van snoeihout en ander afvalhout pellets worden gemaakt. Bij besluit van 28 februari 2019, kenmerk 2019/0057282, heeft verweerder hiervoor aan belanghebbende een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor de activiteit veranderen en in werking hebben van een inrichting (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)). Dit betreft een zogenoemde revisievergunning, die inmiddels onherroepelijk is geworden.
Omdat voorafgaand aan het besluit van 28 februari 2019, kenmerk 2019/0056954, een verkeerde voorbereidingsprocedure is doorlopen en omdat door voortschrijdend inzicht het bouwplan op een aantal punten is aangepast, heeft belanghebbende op 10 september 2019 bij verweerder een verzoek ingediend om laatstgenoemd besluit in te trekken. Ook heeft belanghebbende op die datum bij verweerder een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning tweede fase ingediend, die zij daarna enkele keren met nieuwe stukken heeft aangevuld.
Op basis hiervan heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder aan belanghebbende een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen van een bouwwerk en gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo).
3. De gronden waarop de vergunde inrichting is beoogd, liggen in het gebied waarop het bestemmingsplan ‘XL Businesspark Twente Tranches 1 en 2’ (hierna te noemen: het bestemmingsplan) van toepassing is. Volgens dit bestemmingsplan hebben de desbetreffende gronden de bestemming ‘Bedrijventerrein’ (artikel 3 van de planregels), met de functieaanduidingen ‘bedrijf tot en met categorie 4.1’ en ‘bedrijf tot en met categorie 4.2’.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder geconcludeerd dat het bouwplan in strijd is met de regels van de geldende bestemming, omdat de stoomdroger (25 meter hoog), de silo (20 meter hoog), de productiehal (20 meter hoog), het ketelhuis (21 meter hoog) en de schoorsteen (30 meter hoog) de maximaal toegestane bouwhoogte van 18 meter overschrijden. Volgens verweerder is het bouwplan voor het overige in overeenstemming met de regels van de geldende bestemming.
In verband met de genoemde strijdigheden met het bestemmingsplan heeft verweerder in het bestreden besluit, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1°, van de Wabo en op basis van artikel 3.3, lid b en lid d, van het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo verleend.
Verder heeft verweerder in het bestreden besluit geconcludeerd dat het aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 en de Bouwverordening van de gemeente Almelo en dat het niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Op basis hiervan heeft verweerder geconcludeerd dat de omgevingsvergunning op grond van de criteria uit artikel 2.10, eerste lid, en artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1°, van de Wabo kan worden verleend.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Verweerder heeft in verweer aangevoerd dat niet alle eisers belanghebbend zijn bij het bestreden besluit. Ter zitting heeft verweerder deze stelling echter ingetrokken.
De rechtbank stelt vast dat eisers gezamenlijk één beroep hebben ingediend en dat dit beroep ontvankelijk is.
7. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat aan het bestreden besluit een formeel gebrek kleeft, omdat de afdoening van hun zienswijzen niet aan alle eisers schriftelijk kenbaar is gemaakt. Eisers hebben ter zitting deze beroepsgrond echter ingetrokken.
8. Niet in geschil is en ook de rechtbank is van oordeel dat het bouwplan van belanghebbende alleen voor wat betreft de hoogte van de stoomdroger, de silo, de productiehal, het ketelhuis en de schoorsteen in strijd met de geldende bestemmingsplanregels is.
9. Eisers hebben beroep ingesteld, omdat zij de gebouwen van de vergunde inrichting te hoog vinden; dit geldt met name voor de stoomdroger. Zij zijn van mening dat onvoldoende is onderbouwd dat afwijking van de op grond van het bestemmingsplan maximaal toegestane hoogte van 18 meter noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Ook is onvoldoende onderbouwd dat de gebouwen landschappelijk en stedenbouwkundig goed worden ingepast. Volgens eisers heeft geen zorgvuldige afweging plaatsgevonden tussen enerzijds het belang van belanghebbende tot het vergroten en verhogen van de bedrijfsgebouwen ogenschijnlijk met als doel de productiecapaciteit te verhogen en anderzijds hun belang bij het zoveel mogelijk behouden van hun uitzicht op de nu nog rurale, groene locatie.
10. De rechtbank overweegt allereerst dat het bestreden besluit geen gevolgen heeft voor de omvang van de productiecapaciteit van de inrichting van belanghebbende. De omvang van de productiecapaciteit is in de omgevingsvergunning eerste fase beschreven en vergund en die is met het bestreden besluit niet veranderd. Indien de inrichting van belanghebbende de vergunde productiecapaciteit overschrijdt, dan zal verweerder daartegen in beginsel handhavend moeten optreden.
Zoals vermeld, en zoals eisers ter zitting ook hebben erkend, is de omgevingsvergunning eerste fase onherroepelijk. De gronden die eisers met betrekking tot de omgevingsvergunning eerste fase hebben aangevoerd, zijn voor deze procedure dan ook niet meer relevant. De rechtbank laat die gronden daarom verder onbesproken.
Verder hebben eisers ter zitting erkend dat de uitbreiding in het bestreden besluit van de footprint van het ketelhuis ten opzichte van de omgevingsvergunning eerste fase volgens het bestemmingsplan is toegestaan.
11. Artikel 3.3, lid d, van de bestemmingsplanregels bepaalt dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 3.2.1, onder b, ter plaatse van de maximale bouwhoogte van 18 meter en een bouwhoogte tot maximaal 25 meter kan worden toegestaan. Daarbij moet worden getoetst aan:
- het beeldkwaliteitsplan;
- landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing;
- noodzakelijkheid voor de bedrijfsvoering;
- of de verkeersproductie van het bedrijf en de daarmee samenhangende effecten binnen de gestelde grenzen blijven zoals is opgenomen in het inpassingsplan.
Op basis van dit artikellid is voor de stoomdroger, de silo, de productiehal en het ketelhuis omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van de regels van het bestemmingsplan.
12. Belanghebbende heeft in de notitie ‘Motivering voor het afwijken van de gebouwhoogtes op grond van het bestemmingsplan’ onder meer uiteengezet dat de werktuigbouwkundig installateur minimaal 20 meter bruikbare hoogte in het ketelhuis nodig heeft en dat de hoogte van de stoomdroger van 25 meter nodig is voor een efficiënte werking van deze installatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat met de notitie van belanghebbende de noodzakelijkheid van de afwijking van de maximale bouwhoogte van 18 meter voor de bedrijfsvoering voldoende is onderbouwd.
Wat eisers hiertegen hebben aangevoerd, maakt dit niet anders. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat de geleverde onderbouwing van de noodzaak voor de bedrijfsvoering niet deugdelijk is. Voor het oordeel dat verweerder meer onderzoek naar deze noodzaak had moeten doen, ziet de rechtbank geen aanleiding.
13. Verder blijkt uit het bestreden besluit dat het bouwplan van belanghebbende is getoetst aan het beeldkwaliteitsplan ‘XL Businesspark Twente 2017’ en is begeleid door de stedenbouwkundige supervisor voor het XL Businesspark Twente. Ook is bij de bestreden omgevingsvergunning een terrein- en inpassingsplan opgenomen, waarin aan drie zijden van het perceel waarop de inrichting is beoogd een groene zone is opgenomen. Verweerder heeft deze groene zone als passend aangemerkt en gesteld dat hiermee aansluiting wordt gevonden met de ecologische verbindingszone ‘De Doorbraak’ en naastgelegen gronden. Ook heeft verweerder in zijn overwegingen betrokken dat het Openbaar Lichaam RBT (Regionaal Bedrijventerrein Twente) aan de zuidzijde van het plan op eigen terrein een aarden wal van 3,5 meter hoogte heeft gerealiseerd en eind 2019 een nieuwe houtsingel heeft geplaatst aan de overzijde van ‘De Doorbraak’, aan de kant van Bornerbroek. Volgens verweerder wordt hierdoor het zicht van eisers op het bouwplan nagenoeg ontnomen en is er sprake van een goede landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing. Verder heeft de stadsbouwmeester van de gemeente Almelo het bouwplan beoordeeld op basis van de welstandscriteria voor het betreffende gebied en/of het beeldkwaliteitsplan en in zijn advies van 2 december 2019 geconcludeerd dat het plan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
14. Eisers hebben op dit punt in beroep in hoofdzaak aangevoerd dat niet wordt zorggedragen voor een goede ruimtelijke afscheiding van de inrichting, dat de aarden wal van 3,5 meter hoog met begroeiing daarvoor onvoldoende is en dat vijftien aangeplante bomen niet zijn aan te merken als een houtsingel. Eisers hebben deze stellingen echter niet concreet, met bijvoorbeeld een door een deskundige opgesteld tegenadvies, onderbouwd. De rechtbank ziet in het beroep van eisers dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan de criteria uit artikel 3.3, lid d, van de bestemmingsplanregels wordt voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat de landschappelijke inpassing van het bouwplan voldoende is en dat de uitvoering daarvan in de vergunning ook voldoende is gewaarborgd.
15. Op grond van artikel 3.3, lid b, van de bestemmingsplanregels is in het bestreden besluit toestemming verleend voor de hoogte van de schoorsteen van 30 meter, in afwijking van de volgens het bestemmingsplan maximaal toegestane hoogte. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat aan de criteria uit artikel 3.3, lid b, van de planregels wordt voldaan en eisers hebben hiertegen in beroep geen afzonderlijke, concrete gronden aangevoerd. De rechtbank ziet in het beroep geen reden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet in stand kan blijven.
16. Ook volgt de rechtbank eisers niet in hun stelling dat aan het bestreden besluit een onzorgvuldige belangenafweging ten grondslag ligt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de dichtstbij gelegen woningen van eisers op ongeveer 250 tot 300 meter van de locatie van de inrichting liggen. Gelet op deze afstand is de rechtbank van oordeel dat verweerder voor de stoomdroger, de silo, de productiehal, het ketelhuis en de schoorsteen in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het afwijken van de maximaal toegestane hoogte van 18 meter. Dat het uitzicht van eisers hierdoor onevenredig wordt aangetast is niet gebleken en ook is niet gebleken dat dit een extra belasting voor hun woon- en leefklimaat oplevert die zo zwaarwegend is dat verweerder de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen.
17. Op 6 oktober 2019 heeft de brandweer advies uitgebracht over het bouwplan van belanghebbende. Hierin heeft de brandweer meegedeeld vanuit brandveiligheidsoogpunt geen bezwaar tegen verlening van de omgevingsvergunning te hebben, mits daarin enkele nader genoemde voorwaarden worden opgenomen. In het bestreden besluit heeft verweerder deze voorwaarden als voorschriften opgenomen en daarnaast zijn enkele voorschriften opgenomen om te waarborgen dat aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan. Wat eisers in beroep hebben aangevoerd geeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan verweerders conclusie dat het aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften die bij of krachtens het Bouwbesluit 2012 zijn gesteld. De rechtbank ziet niet in waarom onvoldoende zou zijn gewaarborgd dat inderdaad aan deze voorschriften wordt voldaan of waarom de verleende vergunning omwonenden en medewerkers van het XL-Businesspark onvoldoende garanties tegen brandgevaar zou bieden.
18. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Verweerder dient te beslissen op grondslag van de aanvraag zoals die door belanghebbende is ingediend. Dat voor de aangevraagde inrichting eventueel ook andere locaties mogelijk zijn, is daarbij niet relevant. Verder volgt uit artikel 2.10, eerste lid, en artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1°, van de Wabo dat de vraag of voldoende is aangetoond dat daadwerkelijk restwarmte aan één of meerdere derde partijen zal worden geleverd bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning ook niet relevant is.
19. Het beroep is ongegrond.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.