ECLI:NL:RBOVE:2020:3905

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 november 2020
Publicatiedatum
23 november 2020
Zaaknummer
8808681 \ CV EXPL 20-4720
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een woning na overlijden van de huurder en de vraag naar medehuurderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 13 november 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Stichting Welbions en een gedaagde die zonder recht of titel in de woning verblijft na het overlijden van zijn moeder, de hoofdhuurder. De gedaagde, die sinds 2003 bij zijn moeder woonde, verzocht om de huurovereenkomst voort te zetten. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van medehuurderschap op basis van artikel 7:268 lid 1 BW, omdat de gedaagde niet als medehuurder was aangemerkt. Ook de voortzetting van de huurovereenkomst op grond van artikel 7:268 lid 2 BW werd afgewezen, omdat de gedaagde geen vordering had ingesteld binnen de dwingende termijn van zes maanden na het overlijden van de moeder. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde zonder recht of titel in de woning verbleef en wees de vordering tot ontruiming toe, met een ontruimingstermijn van zes weken. Daarnaast werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van achterstallige huur en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Enschede
Zaaknummer : 8808681 \ CV EXPL 20-4720
Vonnis in kort geding van 13 november 2020
in de zaak van
de stichting
STICHTING WELBIONS,
gevestigd en kantoorhoudende te Hengelo (O),
eisende partij, hierna te noemen Welbions,
gemachtigde: mr. A. Çapkurt, advocaat te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. F. Hoff, advocaat te Enschede.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 20 oktober 2020 met producties,
- de producties van [gedaagde] van 29 oktober 2020,
- de mondelinge behandeling van 30 oktober 2020,
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Welbions is eigenaar van de woning aan de [adres] te [plaats] .
2.2.
[A] (de moeder van [gedaagde] , hierna: de moeder) en [B] (de vader van [gedaagde] , hierna: de vader) hebben met ingang van 16 december 1988 van het Woningbedrijf van de gemeente Hengelo, rechtsvoorganger van Welbions, de woning aan het adres [adres] te [plaats] . De huurprijs van de woning per 1 juli 2020 bedraagt € 475,33 per maand.
2.3.
Volgens het als productie 8 overgelegde GBA-uittreksel staat [gedaagde] vanaf
7 maart 2003 ingeschreven aan de [adres] te [plaats] .
2.4.
Op 11 augustus 2003 heeft de vader een gedeeltelijke huuropzegging gedaan. Bij brief van 18 september 2003 heeft Welbions de huuropzegging van de vader bevestigd.
Vanaf dat moment was de moeder hoofdhuurder.
2.5.
De moeder is op 21 februari 2020 overleden.
2.6.
Welbions is op 26 februari 2020 door [gedaagde] telefonisch geïnformeerd over het overlijden van zijn moeder. [gedaagde] laat telefonisch weten de huurovereenkomst met Welbions voort te willen zetten. Bij e-mail van eveneens 26 februari 2020 heeft Welbions, in hoedanigheid van [X] , gegevens opgevraagd van [gedaagde] om te kunnen beoordelen of hij de huurovereenkomst kan overnemen.
2.7.
Op 7 april 2020 laat Welbions telefonisch aan [gedaagde] weten dat hij de huurovereenkomst niet kan overnemen. Bij brief van 8 april 2020 bevestigt Welbions de inhoud van het telefonische gesprek, met het verzoek voor 17 april 2020 het huuropzeggingsformulier ondertekend te retourneren.
2.8.
Bij brief van 21 april 2020 wordt aan [gedaagde] nogmaals verzocht de huur op te zeggen, voor 1 mei 2020.
2.9.
Bij brief van 24 augustus 2020 laat Welbions aan [gedaagde] weten dat hij zonder recht of titel in de woning verblijft omdat er geen huurovereenkomst tussen hen bestaat.
2.10.
Bij brief van 9 september 2020 sommeert de gemachtigde van Welbions [gedaagde] om de woning uiterlijk 16 september 2020 te ontruimen en aan Welbions op te leveren, bij gebreke waarvan een procedure aanhangig zal worden gemaakt.
2.11.
Op 20 oktober 2020 wordt de dagvaarding aan [gedaagde] betekend.

3.Het geschil

3.1.
Welbions vordert - samengevat - [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
I. om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis de woning aan de [adres] te [plaats] te ontruimen en te verlaten met al het zijne en al de personen die zijdens [gedaagde] in de woning verblijven en de woning ter vrije beschikking van Welbions te stellen,
II. tot betaling van een bedrag van € 927,62, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum verzuim tot aan de dag der algehele voldoening,
III. tot betaling van € 475,33 per maand voor elke ingegane maand of een gedeelte daarvan dat [gedaagde] de woning onder zich houdt of heeft gehouden vanaf 1 november 2020 tot aan het moment van ontruiming, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum verzuim tot aan de dag der algehele voldoening en verminderd met de reeds betaalde gebruiksvergoedingen,
IV. in de (na)kosten van de procedure.
3.2.
Welbions heeft ter onderbouwing van haar vordering -kort samengevat- aangevoerd dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft.
Volgens Welbions kan [gedaagde] de huurovereenkomst van de moeder niet voortzetten op grond van artikel 7:268 lid 1 of lid 2 BW. Aangezien [gedaagde] volgens Welbions geen medehuurder is geweest, is voortzetting op grond van lid 1 niet aan de orde.
Ten aanzien van lid 2 beroept Welbions zich op het verstrijken van de daar genoemde termijn van zes maanden. Zelfs al zou [gedaagde] de vordering tot voortzetting van de huur tijdig hebben ingesteld, dan zou de vordering volgens Welbions op inhoudelijke gronden alsnog afgewezen moeten worden omdat niet aan de vereisten van lid 2 is voldaan.
3.3.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd en concludeert tot afwijzing van de vordering van Welbions. [gedaagde] heeft onder meer aangevoerd dat hij al medehuurder is. [gedaagde] heeft namelijk tot twee keer toe een verzoek tot medehuurderschap ingediend bij Welbions. De eerste keer is het verzoek ingediend met behulp van de heer [C] (voormalig begeleider), de tweede keer met de heer [D] (nieuwe begeleider). De tweede keer was nodig omdat Welbions het eerste formulier tot medehuurderschap was kwijtgeraakt, aldus [gedaagde] . Volgens [gedaagde] woont hij al 35 jaar in de woning. Daarnaast voerden [gedaagde] en zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding, waarbij de kosten van de huishouding werden gedeeld. Ook zorgde [gedaagde] voor zijn zieke moeder en andersom zorgde zijn moeder ook voor [gedaagde] . Volgens [gedaagde] is er sprake van een uitzondering op de zes maanden termijn uit artikel 7:268 lid 2 BW, omdat hij door Welbions op het verkeerde been is gezet ten aanzien van het starten van een gerechtelijke procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Bij de kort geding dagvaarding zijn de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen.
4.2.
De aard van de vordering zoals deze door Welbions in de dagvaarding is gepresenteerd (zonder recht of titel in de woning verblijven), brengt naar het oordeel van de kantonrechter een spoedeisend belang met zich mee. Het verweer van [gedaagde] dienaangaande, namelijk dat Welbions een woningcorporatie is met veel woningen en dat deze woning ook nog niet aan een ander is verhuurd, maakt dat niet anders. Het spoedeisend belang is gegeven en dit betekent dat Welbions ontvankelijk is in haar vordering.
4.3.
De kern van het geschil is het antwoord op de vraag of [gedaagde] als medehuurder of voortzettend huurder in de zin van artikel 7:268 BW kan worden aangemerkt. Volgens Welbions is dat niet het geval en verblijft [gedaagde] zonder recht of titel in de woning, reden waarom zij ontruiming van de woning vordert. De kantonrechter stelt voorop dat een bij voorlopige voorziening bevolen ontruiming een ingrijpende en meestal onomkeerbare maatregel is. Gezien de ernst van de gevolgen voor de betrokken persoon kan daarom een ontruiming bij wijze van voorlopige voorziening slechts worden uitgesproken, indien het voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter (wanneer zijn/haar oordeel wordt gevraagd) de betrokken persoon tot ontruiming zal veroordelen.
Medehuurder op grond van artikel 7:268 lid 1?4.4. Artikel 7:268 lid 1 BW bepaalt dat bij het overlijden van de huurder, de medehuurder de huur als huurder voortzet.
Hij kan de huur binnen zes maanden na het overlijden bij exploot of aangetekende brief opzeggen met ingang van de eerste dag van de tweede maand na de opzegging.
4.5.
Volgens Welbions is er geen sprake van medehuurderschap aan de zijde van [gedaagde] . [gedaagde] daarentegen stelt zich op het standpunt dat er wel sprake is van medehuurderschap. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] toegelicht dat hij, na het vertrek van zijn vader uit de woning, met behulp van voormalig begeleider [C] het eerste verzoek tot medehuurderschap heeft ingediend bij Welbions. Een aantal jaren geleden bleek dat Welbions het formulier was kwijtgeraakt, en heeft hij samen met
[D] , de nieuwe begeleider, nogmaals het formulier ingediend, zo stelt [gedaagde] . [gedaagde] heeft hiervan geen bevestiging van Welbions ontvangen, hij heeft hier ook niet om gevraagd.
4.6.
De kantonrechter stelt voorop dat op [gedaagde] de bewijslast rust om aan te tonen dat er sprake is van medehuurderschap. [gedaagde] is hierin naar het voorshandse oordeel van de kantonrechter niet geslaagd en dat wordt als volgt gemotiveerd. [gedaagde] stelt weliswaar dat hij tot twee keer toe het medehuurderschap zou hebben aangevraagd bij Welbions waartoe hij verklaringen van [C] en [D] overlegt, maar hieraan wordt voorbij gegaan. Zij overweegt daartoe dat de eerste poging onbesproken kan blijven, aangezien [gedaagde] stelt dat hij daarna nog een keer het medehuurderschap heeft aangevraagd. Uit de overgelegde correspondentie blijkt niet dat [D] eerder bij Welbions heeft aangegeven dat er al een formulier tot medehuurderschap is ingediend, terwijl [D] wel regelmatig contact heeft gehad met Welbions over deze kwestie. [D] zegt dus ook niet dat hij samen met [gedaagde] een formulier heeft ingeleverd. Dat had wel voor de hand gelegen. Overigens bevreemdt het de kantonrechter dat [gedaagde] niet om een bevestiging heeft gevraagd toen hij, zoals hij stelt, voor de tweede keer een formulier heeft in moeten leveren omdat het eerste formulier door Welbions zou zijn kwijtgeraakt. Bovendien, zelfs indien aangenomen zou worden dat [gedaagde] een aanvraag tot medehuurderschap heeft ingediend, wordt hij daardoor niet, bij het uitblijven van een reactie van de verhuurder, van rechtswege medehuurder. Daartoe is ingevolge het bepaalde in artikel 7:267 BW een vervolgactie van de zijde van [gedaagde] vereist en wel dat hij alsdan in rechte het medehuurderschap had gevorderd. Gesteld noch gebleken is dat in rechte het medehuurderschap van [gedaagde] is vastgesteld. Gelet op het vorenstaande is het dan ook niet aannemelijk dat [gedaagde] medehuurder is en op grond daarvan de huurovereenkomst kan voortzetten.
Voortzetting huur op grond van artikel 7:268 lid 2 BW?
4.7.
Nu van medehuurderschap geen sprake is, zal de vraag beantwoord moeten worden of de huurovereenkomst voortgezet kan worden op grond van artikel 7:268 lid 2 BW. In dit artikel is bepaald dat de persoon, die geen medehuurder is, de huur voortzet gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder. Dat is alleen het geval als die persoon zijn hoofdverblijf heeft in de woning en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad. De huur kan ook daarna worden voortgezet, maar alleen als de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende vordering van die persoon binnen een termijn van zes maanden na het overlijden van de huurder. De kantonrechter moet die vordering op grond van artikel 7:268 lid 3 BW afwijzen, indien de persoon niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft in de woning en een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met de overleden huurder. De vordering moet eveneens worden afgewezen indien de persoon vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
4.8.
Omdat er inmiddels meer dan zes maanden na het overlijden van de moeder is verstreken, doet Welbions een beroep op het verstrijken van de termijn van zes maanden.
[gedaagde] heeft niet binnen zes maanden, dat wil zeggen vóór 21 augustus 2020 (want:
21 februari 2020 datum overlijden van de moeder), een vordering als bedoeld in lid 2 van artikel 7:268 BW bij de rechtbank ingesteld. De termijn van zes maanden is een dwingende termijn en overschrijding ervan leidt tot verlies van rechten, zo stelt Welbions. Dit betekent dat [gedaagde] in ieder geval vanaf 21 augustus 2020 zonder recht of titel in de woning verblijft, op grond waarvan ontruiming wordt gevorderd. [gedaagde] daarentegen is van mening dat hij op het verkeerde been is gezet omdat Welbions zou hebben gezegd dat hij geen procedure hoefde te starten. [gedaagde] vindt dat sprake is/moet zijn van een uitzondering op de zes maanden termijn. Volgens [gedaagde] voldoet hij aan alle vereisten voor voortzetting van de huurovereenkomst.
4.9.
De kantonrechter overweegt dat dat zes maanden termijn als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW een fatale c.q. dwingende termijn is. Uit het arrest van de Hoge Raad van
21 maart 2003, NL 2003/591 volgt dat het buiten beschouwing laten van schending van deze termijn op grond van redelijkheid en billijkheid slechts bij hoge uitzondering gerechtvaardigd is. In de onderhavige situatie ziet de kantonrechter geen aanleiding om een uitzondering op de zes maanden termijn vast te stellen. De kantonrechter overweegt daartoe dat het initiatief tot verdere voortzetting van de huurovereenkomst bij [gedaagde] ligt. Welbions hoeft [gedaagde] daar als verhuurder niet op te wijzen. Dat is blijkens het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad ook niet anders als Welbions er in de gegeven omstandigheden vanuit uit moet gaan dat [gedaagde] ook na het verstrijken van de zes maanden termijn in de gehuurde woning wil blijven. Het standpunt van [gedaagde] dat hij door Welbions op het verkeerde been is gezet, staat hier, in beginsel, niet aan in de weg. Bovendien is dat standpunt van [gedaagde] door Welbions weersproken. De kantonrechter acht het ook van belang dat [D] op de hoogte was van de situatie tussen [gedaagde] en Welbions. Van [D] had, als persoonlijk begeleider van [gedaagde] , verwacht mogen worden dat hij een en ander had opgepakt en in gang had gezet. Dat is kennelijk niet gebeurd.
4.10.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is het standpunt van Welbions dat er meer dan zes maanden na het overlijden van moeder is verstreken en dat er aan de zijde van [gedaagde] géén vordering is ingesteld als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW, naar het oordeel van de kantonrechter in kort geding juist. De zes maanden termijn is een dwingende termijn en nu de termijn is overschreden heeft [gedaagde] zijn eventuele rechten die hieruit voort hadden kunnen vloeien, verloren. Dit betekent dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft en dat hij de woning dient te verlaten.
4.11.
Ten overvloede merkt de kantonrechter nog op dat zelfs al zou [gedaagde] (tijdig) een vordering als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW hebben ingediend bij de rechtbank om de huurovereenkomst voort te mogen zetten, zij het aannemelijk acht dat die vordering op inhoudelijke gronden was afgewezen. Dat [gedaagde] zijn hoofdverblijf heeft in de woning mag dan wel zo zijn, maar de duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [gedaagde] en zijn moeder en de daarbij behorende wederkerige verzorging, die onder andere nodig is om tot een voortzetting van de huurovereenkomst te kunnen komen, is door [gedaagde] niet onderbouwd. In de regel is er tussen ouders en kinderen sprake van een aflopende samenlevingssituatie. [gedaagde] heeft ten aanzien van de gemeenschappelijke huishouding een verzwaarde stelplicht. [gedaagde] heeft slechts algemene stellingen gedaan over het (contant) meebetalen aan de kosten voor levensonderhoud en huisvesting en ook zijn er slechts algemene stellingen gedaan over de door hem gestelde (wederkerige) zorgrelatie.
Van concrete feiten en omstandigheden is niet gebleken. Het lijkt niet aannemelijk dat [gedaagde] de huurovereenkomst over had kunnen nemen.
Conclusie4.12. De conclusie is dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft. De gevorderde ontruiming zal dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat de ontruimingstermijn wordt vastgesteld op zes weken na betekening van dit vonnis. De kantonrechter merkt in dit kader nog op dat Welbions telkenmale de bereidheid heeft getoond om [gedaagde] te begeleiden naar een andere woonruimte. [gedaagde] was daar niet ontvankelijk voor maar wellicht is hij dat nu wel. De kantonrechter gaat er van uit dat de bereidheid van Welbions om [gedaagde] te begeleiden naar een andere woning, er nog steeds is. Voorkomen zal moeten worden dat [gedaagde] op straat komt te staan.
Vordering achterstallige betalingen4.13. Welbions heeft naast de ontruiming nog betaling gevorderd van een bedrag van € 927,62, gelijkstaande aan de verschuldigde termijnen van september en oktober 2020. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] naar voren gebracht dat vlak voor de zitting een bedrag van € 950,00 is betaald door zijn zoon. Welbions heeft deze betaling geverifieerd en ter zitting bevestigd. Door deze betaling van [gedaagde] is het gevorderde bedrag van Welbions voldaan. De kantonrechter zal over deze vordering dan ook geen beslissing meer nemen. Wel merkt de kantonrechter op dat zij er vanuit gaat dat het meerdere, een bedrag van € 22,38, door Welbions zal worden afgeboekt ten gunste van [gedaagde] indien er nog een openstaande post is, danwel dat het bedrag wordt terugbetaald aan [gedaagde] .
Vordering vergoeding voortgezet gebruik4.14. Welbions vordert betaling van een vergoeding gelijk aan de huurprijs over de periode gelegen vanaf 1 november 2020 tot aan de dag van de ontruiming. Nu op dit punt geen verweer is gevoerd, zal de vordering als zodanig worden toegewezen.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.15.
Welbions heeft een uitvoerbaarheid bij voorraad van dit vonnis gevorderd. [gedaagde] heeft zich hiertegen verweerd en heeft verzocht om de veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, teneinde te voorkomen dat hij in afwachting van de uitkomst van een eventueel hoger beroep kan worden gedwongen de woning te verlaten. De kantonrechter heeft hiervoor reeds de spoedeisendheid van de vordering van Welbions vastgesteld. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de haalbaarheid van het verweer van [gedaagde] , is de kantonrechter van oordeel dat het belang van Welbions bij een uitvoerbaarverklaring bij voorraad zwaarder dient te wegen. Dit betekent dat aan het verweer van [gedaagde] voorbij wordt gegaan en dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard.
Proceskosten4.16. [gedaagde] zal, als de partij die in het ongelijk wordt gesteld, worden veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van Welbions tot op heden worden begroot op € 102,96 aan explootkosten, € 499,00 aan griffierecht en € 480,00 aan salaris gemachtigde. De nakosten worden begroot op € 120,00.

5.De beslissing

De kantonrechter in kort geding
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen zes weken na betekening van dit vonnis de woning aan de [adres] , te [plaats] te ontruimen en te verlaten met al het zijne en al de personen die zijdens [gedaagde] in de woning verblijven en de woning ter vrije beschikking van Welbions te stellen,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 475,33 per maand voor elke maand of een gedeelte daarvan dat [gedaagde] de woning onder zich houdt of heeft gehouden vanaf
1 november 2020 tot aan het moment van ontruiming, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum verzuim tot aan de dag der algehele voldoening en verminderd met de reeds betaalde gebruiksvergoedingen,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van Welbions begroot op € 1.081,96, waaronder € 480,00 aan salaris gemachtigde,
5.4.
begroot de nakosten op € 120,00,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M.S. Kuipers, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2020.