3.2.1Met betrekking tot het door feit 1, onder B) verkregen voordeel
Het hof heeft feit 1, onder B) bewezen verklaard. De in dit verband relevante vaststellingen en overwegingen van het hof zijn:
“Onder feit 1 B) is, samengevat, aan verdachte ten laste gelegd dat hij feitelijk leiding/ opdracht heeft gegeven aan [bedrijfsnaam 1] BV terzake van:
(1) het onttrekken aan de boedel van vorderingen van [bedrijfsnaam 1] BV op de nieuwe [bedrijfsnaam 2] vennootschappen tot een bedrag van € 2.505.500,--, door deze vorderingen zonder kenbare tegenprestatie op 10 januari 2011 over te dragen aan [bedrijfsnaam 3] BV, en/of
(2) het onttrekken aan de boedel van die vorderingen na verrekening van € 599.154,--, tot een bedrag van € 1.929.240,--, en/of
(3) het niet verantwoorden van een bate van € 1.929.240,-- in de administratie van [bedrijfsnaam 1] BV, maar in de administratie van [bedrijfsnaam 3] BV (als achtergestelde lening van verdachte [verdachte] ).”
“Het hof leidt uit de weergegeven gang van zaken af dat de vordering van [bedrijfsnaam 1] BV op [bedrijfsnaam 3] BV van € 1.929.240,-- door verdachte [verdachte] in privé is overgenomen en is omgezet in een achtergestelde lening van verdachte aan [bedrijfsnaam 3] BV. De vordering is niet verantwoord in de administratie van [bedrijfsnaam 1] BV. Tegenover de overname door verdachte en de omzetting in een achtergestelde lening heeft geen kenbare tegenprestatie van verdachte gestaan.”
“Daarmee is de vordering naar het oordeel van het hof aan de boedel van [bedrijfsnaam 1] BV/ [bedrijfsnaam 4] BV onttrokken (zoals ten laste gelegd in feit 1 B) ad (2)) en is eveneens bewezen dat een bate niet in de eigen administratie van [bedrijfsnaam 1] BV is opgenomen (zoals ten laste is gelegd in feit I B) ad (3)).”
Op basis van het arrest staat vast dat veroordeelde een vordering van € 1.929.240,-- uit [bedrijfsnaam 1] BV heeft onttrokken. Die onttrekking was onderdeel van een sterfhuisconstructie waarin diverse vennootschappen van veroordeelde een rol speelden.
Het verweer van de verdediging
De raadsvrouw heeft gesteld dat het hof weliswaar bewezen heeft verklaard dat veroordeelde als feitelijk leidinggevende de vordering aan de boedel van [bedrijfsnaam 1] BV heeft onttrokken, maar dat hij dat bedrag niet daadwerkelijk als voordeel heeft genoten. De vordering was om meerdere redenen een irreële luchtbel. Zo was de door [accountant 1] gehanteerde waarderingsmethode onjuist, omdat er ten onrechte vooruit is gelopen op toekomstige geprognosticeerde winsten, die nimmer zijn gerealiseerd. De vordering van [bedrijfsnaam 1] BV op [bedrijfsnaam 3] BV ad € 1.929.240,-- is overgedragen aan veroordeelde in privé voor een bedrag van € 250.550,--. Ook in 2011 was dus al duidelijk dat de waarde van de vordering hooguit € 250.550,-- bedroeg. Tegenover dit bedrag stond echter een tegenprestatie van veroordeelde waardoor het daadwerkelijk behaalde voordeel uiteindelijk nihil is.
Het standpunt van de rechtbank
Volgens vaste rechtspraak dient bij de bepaling van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan te worden van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft genoten.
Ingevolge artikel 36e lid 5 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) stelt de rechter het bedrag vast waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. De waarde van de voorwerpen die door de rechter tot het wederrechtelijk verkregen voordeel worden gerekend, kan worden geschat op de marktwaarde op het tijdstip van de beslissing.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel acht geslagen op de ‘Rapportage bijzonder onderzoek vastgoed transacties’, opgemaakt door drs. [accountant 2] te Elst en gedateerd 7 maart 2018 (hierna: het rapport). Dit rapport werd opgemaakt in opdracht van raadsheer-commissaris mr. T.M.I. Wolters van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in verband met de strafzaak in hoger beroep.
Kort gezegd volgt uit dit rapport dat de geprognosticeerde winsten nooit zijn gerealiseerd. Uit de jaarrekeningen van 2011 en 2012 van de betreffende projectvennootschappen is op te maken dat er vooral afwaarderingen op de Onderhanden Projecten zijn verantwoord. Een aantal projecten is geheel of gedeeltelijk tegengeboekt wegens verkoop. Van deze projecten is niet exact zichtbaar welk verkoopresultaat is behaald, maar de verantwoorde brutomarges geven aanleiding om te veronderstellen dat de afwaarderingen in ieder geval veel groter zijn dan eventuele positieve verkoopresultaten. Wanneer dit beeld in verband wordt gebracht met de waardes waarvoor de projecten in januari 2011 zijn overgedragen, dan is dit een indicatie dat de betreffende waardes te hoog waren.
Daarnaast heeft de rechtbank een door de verdediging overgelegde brief, opgemaakt door de fiscalist drs. [fiscalist] en gedateerd 20 juni 2020, in haar overwegingen betrokken. Uit de inhoud van deze brief – die niet door de officier van justitie is weersproken – leidt de rechtbank af dat met de projecten uiteindelijk een verlies van tenminste € 2.048.548,-- is gemaakt en dat er géén door een te lage waardering onttrokken bedrag als (achtergestelde) lening is opgenomen in de administratie van [bedrijfsnaam 3] BV over 2011 of in dat jaar is afgelost en op die wijze ten goede is gekomen aan veroordeelde.
Gezien de conclusie van het rapport van drs. [accountant 2] en de verklaring van drs. [fiscalist] schat de rechtbank met betrekking tot feit 1, onder B) het door veroordeelde gerealiseerde voordeel op nihil.
3.2.2.Met betrekking tot het door feit 1, onder D) verkregen voordeel
De rechtbank is bij de beoordeling van de omvang van het door feit 1, onder D) wederrechtelijk verkregen voordeel eveneens uitgegaan van de vaststellingen en overwegingen van het hof, die hierna voor de volledigheid worden weergegeven:
“Onder feit 1 D) is aan verdachte ten laste gelegd dat hij feitelijk leiding/opdracht heeft gegeven aan [bedrijfsnaam 1] BV terzake van het onttrekken aan de boedel van een BMW met kenteken [kenteken] of het onttrekken aan de boedel van de opbrengst van de verkoop van die BMW ad € 40.927,--.”
“ [bedrijfsnaam 1] BV/ [bedrijfsnaam 4] BV heeft op 14 oktober 2009 voor een BMW met het kenteken [kenteken] een leasecontract afgesloten bij [naam] . Dit leasecontract is in november 2011 afgekocht en de afkoopsom ad € 28.571,07 is betaald door [bedrijfsnaam 5] BV. Verdachte [verdachte] heeft op 20 oktober 2011 een leasecontract ondertekend, waarin is te lezen dat [bedrijfsnaam 6] deze BMW least van [bedrijfsnaam 7] gevestigd te Amersfoort en dat [bedrijfsnaam 4] BV leverancier is van de auto. De koopprijs van de auto is € 40.927,03.
Uit een bankafschrift ten name van [bedrijfsnaam 1] BV met rekening nummer [rekeningnummer] is te zien dat op 28 november 2011 dit bedrag is gestort met de omschrijving 'Fin. overeenkomst [nummer 1] kenteken [kenteken] '. Blijkens de verdere bankgegevens is de houder van deze rekening [bedrijfsnaam 8] BV. Op hetzelfde bankafschrift is te zien dat op 29 november 2011 van genoemde bankrekening op naam van [bedrijfsnaam 1] BV een bedrag van € 40.927,-- is overgeschreven naar een bankrekening van [bedrijfsnaam 3] BV. Deze bankrekening van [bedrijfsnaam 3] BV is op 22 juli 2011 door verdachte [verdachte] geopend.
[bedrijfsnaam 8] BV, voorheen genaamd [bedrijfsnaam 9] BV, staat onder nummer [nummer 2] ingeschreven in het Handelsregister gehouden door de Kamer van Koophandel. In de periode van 26 mei 2011 tot 23 december 2011 maakte deze rechtspersoon gebruik van de naam [bedrijfsnaam 1] BV. Uit dit uittreksel blijkt dat in de periode van 14 maart 2008 tot 28 oktober 2011 verdachte [verdachte] enig aandeelhouder/bestuurder was. In de periode 15 november 2011 tot 23 december 2011 was [bedrijfsnaam 5] BV enig aandeelhouder/bestuurder van [bedrijfsnaam 8] BV.”
“Het hof leidt uit bovenstaande feiten en omstandigheden af dat de opbrengst van de verkoop van de BMW met kenteken [kenteken] ad 40.927,03 niet bij [bedrijfsnaam 1] BV/ [bedrijfsnaam 4] BV terecht is gekomen, maar bij [bedrijfsnaam 3] BV. Dit was enkele weken voor het faillissement van [bedrijfsnaam 4] BV op 20 december 2011. Dat bedrag is daardoor – anders dan de verdediging heeft gesteld – aan de boedel van [bedrijfsnaam 4] BV onttrokken.”
Het verweer van de verdediging
De raadsvrouw heeft gesteld dat verdachte direct noch indirect voordeel heeft genoten van de opbrengst van de verkoop van de auto, zodat het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil dient te worden gesteld. Indien de rechtbank het verweer van de raadsvrouw zou verwerpen, doet zij een voorwaardelijk aanhoudingsverzoek, teneinde verder onderzoek te laten doen.
Het standpunt van de rechtbank
De rechtbank stelt op basis van de overwegingen van het hof vast dat de opbrengst van de verkoop van de auto ten bedrage van € 40.927,-- niet terecht is gekomen bij de latere failliete [bedrijfsnaam 1] BV, maar bij [bedrijfsnaam 3] BV, waarvan veroordeelde enig directeur en (indirect) aandeelhouder was.
De rechtbank stelt op grond van wettige bewijsmiddelen de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook vast op € 40.927,--. De rechtbank acht zich voldoende ingelicht en acht het niet noodzakelijk de zaak aan te houden, teneinde nader onderzoek te laten doen naar de vorm van de financial lease overeenkomst. De rechtbank wijst het voorwaardelijk verzoek van de raadsvrouw dan ook af.
De rechtbank stelt op grond van wettige bewijsmiddelen de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 40.927,--.