4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van de navolgende bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op donderdag 14 mei 2020 deed de heer [naam 4] aangifte namens het AZC in Heemserveen, gemeente Hardenberg, van brandstichting op 14 mei 2020 in de kamer van verdachte (kamer [kamernummer] ). De brandweer heeft de kamerdeur geforceerd, de bewoner in veiligheid gesteld en de brand geblust. De brand is ontstaan doordat de bewoner een doek aan de deur had bevestigd en in de brand had gestoken. De deur heeft hierdoor brandschade opgelopen. Het slot van de deur heeft schade opgelopen doordat
de brandweer de deur moest open breken. De bedekking van de vloer heeft tevens brandschade opgelopen. De gehele kamer zat onder het poeder waarmee de brandweer de brand heeft geblust. Hierdoor heeft de kamer tevens schade opgelopen. De dekens en kussen op het bed zijn hierdoor niet meer bruikbaar en is aan vervanging toe. In totaal zal de schade rond de 200,= euro gaan bedragen.
1. J. [naam 1] , bevelvoerder van de brandweer, heeft verklaard dat er een kleine brand woedde in de kamer van verdachte. Om de deurklink was iets gebonden dat leek op een touw of een koord. Aan de deur en op de vloer zat een schroeiplek. De brandweer heeft voorts verklaard dat er gemeen gevaar voor personen en goederen is ontstaan, omdat er brand is gesticht in een gebouw waar meerdere mensen woonachtig waren. Verder was er veel rookontwikkeling, hetgeen ook gemeen gevaar voor personen en of goederen opleverde. In de kamer van verdachte lag veel troep, wat allemaal brandbaar materiaal was. Er lekte plastic materiaal van de klink op de vloer. Als iets anders vlam had gevat, dan had het vuur zich snel kunnen ontwikkelen. Ook het feit dat de deur op slot zat en de bewoner na aanroepen niet opendeed leverde gevaar op voor de gezondheid van personen.
2. Op 13 mei 2020 omstreeks 23.00 uur vertelde verdachte aan [naam 5] , een beveiliger van [bedrijfsnaam] , werkzaam op het asielzoekerscentrum te Heemserveen, dat hij XTC had genomen,. Op 14 mei omstreeks 06.15 uur, hoorde [naam 5] dat het brandmeldcentrale alarm afging. [naam 5] opende de deur van het portiek van kamer [kamernummer] en samen met zijn collega’s liep hij naar de deur van kamer [kamernummer] . [naam 5] zag dat een klein vlammetje onder de deur van de kamer vandaan kwam. Ook zag hij dat een deel van een plastic tas gewikkeld zat om de deurklink, dat het smeulde en er rook vanaf kwam. [naam 5] rook een hele scherpe waxine lucht, die prikte op zijn longen.
3. [naam 3] heeft ook verklaard dat hij vlammen zag onder de deur van de kamer van verdachte, terwijl verdachte op zijn kamer zat met de deur op slot.
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat in de kamer van verdachte brand is gesticht. De brand is ontstaan doordat een doek, die aan de deur was bevestigd, in brand is gestoken. Wanneer de brandweer ter plaatse komt, is de deur van de kamer op slot en moet deze door de brandweer worden opengebroken. In de kamer is alleen verdachte aanwezig. De rechtbank leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat het verdachte is geweest die de doek heeft aangestoken. De rechtbank is van oordeel dat de kans dat door het aansteken van een doek die bevestigd is aan een deur ook daadwerkelijk brand ontstaat, naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk is aan te merken.
Ten aanzien van de vraag of verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans op het ontstaan van brand en deze kans ook bewust heeft aanvaard, overweegt de rechtbank dat het aansteken van een doek die bevestigd is aan een deur, een gedraging is die naar zijn uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de brand dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het ontstaan van de brand bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is de rechtbank niet gebleken.
Daarbij overweegt de rechtbank dat uit de beschikking van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers van 15 mei 2020 (pagina 65 e.v. van het dossier) volgt dat verdachte na de brandstichting naar het ziekenhuis is vervoerd en dat hij daar is beoordeeld door een psychiater die middelenmisbruik heeft geconstateerd met als gevolg een vermoedelijke psychose. De crisisdienst heeft vervolgens beoordeeld dat verdachte ontslagen kon worden uit het ziekenhuis en terug kon naar het AZC. Er was aldus geen sprake van acute psychiatrie. Het trajectconsult van het NIFP van 29 mei 2020 behelst dat er geen aanwijzingen zijn voor psychotische belevingen. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen de verklaringen van [naam 5] en [naam 2] inhoudende dat verdachte tegen hen heeft gezegd dat hij xtc had genomen, acht de rechtbank het aannemelijk dat de staat waarin verdachte verkeerde het gevolg was van middelenmisbruik. De gevolgen van de middelenmisbruik komen voor rekening van verdachte.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er brand zou ontstaan. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde feit heeft begaan.