ECLI:NL:RBOVE:2020:3716

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
08.132074.20 (P) en 09.171013.16 (tul)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting in Asielzoekers Centrum met levensgevaar voor medebewoners

Op 10 november 2020 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 35-jarige man uit Somalië, die zich schuldig heeft gemaakt aan brandstichting in zijn kamer in het Asielzoekers Centrum (AZC) in Hardenberg. De brand vond plaats op 14 mei 2020, waarbij de verdachte de deur van zijn kamer had gebarricadeerd en er enorme rookontwikkeling ontstond, wat gevaar voor de gezondheid van andere bewoners en personeel met zich meebracht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht, wat gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen heeft veroorzaakt. De rechtbank veroordeelde de man tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden, waarbij ook de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 1 week werd gelast, omdat hij zich voor het einde van de proeftijd opnieuw schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan en de eerdere veroordelingen van de verdachte. De rechtbank achtte het opleggen van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf niet opportuun, gezien de beperkte motivatie van de verdachte voor eerdere behandelingen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08.132074.20 (P) en 09.171013.16 (tul)
Datum vonnis: 10 november 2020
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1985 in [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland thans verblijvende in P.I. Haaglanden, afdeling PPC.

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 18 augustus 2020, 25 augustus 2020 en [kamernummer] oktober 2020.
Voor zover de raadsvrouw heeft gesteld dat er geen titel (meer) is die ten grondslag ligt aan de voorlopige hechtenis, wijst de rechtbank op het bepaalde in artikel 66 lid 2 en 282 Sv. Gezien de behandeling ter terechtzitting op 18 augustus 2020 en 25 augustus 2020, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, is deze stelling onjuist. Dat deze processen-verbaal van de terechtzittingen voornoemd zich op het moment van de inhoudelijke behandeling van de zaak nog niet in het digitaal dossier bevonden maakt dit niet anders.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. T. Akkerman en van hetgeen door verdachte en de raadsvrouw mr. M. Shaaban, advocaat te Rotterdam, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 14 mei 2020 brand heeft gesticht in zijn kamer van het asielzoekerscentrum (hierna: AZC) in Hardenberg dan wel goederen van zijn kamer in het AZC in Hardenberg heeft vernield of beschadigd.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
primair
hij op of omstreeks 14 mei 2020 te Heemserveen, gemeente Hardenberg, in zijn kamer ( [kamernummer] ) in gebouw [gebouw] van Asielzoekers Centrum Hardenberg, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een touw en/of een koord dat aan de binnenkant van de (afgesloten) deur van die kamer was bevestigd, althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan die deur en/of de vloer en/of het beddengoed geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor die kamer en/of naastliggende kamers en/of voornoemd gebouw, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor personeel en/of medebewoners van dat AZC, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personeel en/of medebewoners van dat AZC, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk
letsel voor een ander of anderen te duchten was;
subsidiair
hij op of omstreeks 14 mei 2020 te Heemserveen, gemeente Hardenberg, in zijn kamer ( [kamernummer] ) in gebouw [gebouw] van Asielzoekers Centrum Hardenberg, opzettelijk en wederrechtelijk een touw en/of een koord dat aan de binnenkant van de (afgesloten) deur van die kamer was bevestigd, in brand heeft gestoken, en aldus die deur en/of de vloer en/of het beddengoed, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan Asielzoekers Centrum Hardenberg toebehoorde, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar heeft gemaakt;

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De bewijsoverwegingen [1]
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden, waaronder het gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen. Zij baseert dit onder meer op de aangifte, de getuigenverklaringen van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] en het proces-verbaal van bevindingen (PL0600-2020215809-14) van 15 mei 2020.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van het primair ten laste gelegde. De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat niet kan worden bewezen dat gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor personen te duchten was, omdat er geen technisch onderzoek is gedaan naar de oorzaak van de brand. Het is om die reden onduidelijk waar de brand heeft gewoed, hoe groot de brand was en wat de kans zou zijn dat de brand zich zou uitbreiden. Tevens is er naar de mening van de raadsvrouw geen sprake van opzet, omdat uit het dossier (pagina 70) blijkt dat verdachte mogelijk in een psychose verkeerde en dit aan het aannemen van opzet in de weg staat. Noch is er sprake van voorwaardelijk opzet , aangezien verdachte niet handelde volgens een uitgedacht plan en bovendien erg in de war was. Tevens is er geen sprake van gemeen gevaar , aangezien niet is komen vast te staan dat er sprake zou zijn van een concreet gevaar voor personen of goederen, de bewoners bekend zijn met de aanwezigheid van rookmelders en het niet aannemelijk is dat een kleine brand een gevaar voor anderen zou kunnen opleveren. Daarnaast is niet komen vast te staan dat verdachte gebruik heeft gemaakt van brandversterkende vloeistoffen of materialen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van de navolgende bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op donderdag 14 mei 2020 deed de heer [naam 4] aangifte namens het AZC in Heemserveen, gemeente Hardenberg, van brandstichting op 14 mei 2020 in de kamer van verdachte (kamer [kamernummer] ). De brandweer heeft de kamerdeur geforceerd, de bewoner in veiligheid gesteld en de brand geblust. De brand is ontstaan doordat de bewoner een doek aan de deur had bevestigd en in de brand had gestoken. De deur heeft hierdoor brandschade opgelopen. Het slot van de deur heeft schade opgelopen doordat
de brandweer de deur moest open breken. De bedekking van de vloer heeft tevens brandschade opgelopen. De gehele kamer zat onder het poeder waarmee de brandweer de brand heeft geblust. Hierdoor heeft de kamer tevens schade opgelopen. De dekens en kussen op het bed zijn hierdoor niet meer bruikbaar en is aan vervanging toe. In totaal zal de schade rond de 200,= euro gaan bedragen. [2]
1. J. [naam 1] , bevelvoerder van de brandweer, heeft verklaard dat er een kleine brand woedde in de kamer van verdachte. Om de deurklink was iets gebonden dat leek op een touw of een koord. Aan de deur en op de vloer zat een schroeiplek. De brandweer heeft voorts verklaard dat er gemeen gevaar voor personen en goederen is ontstaan, omdat er brand is gesticht in een gebouw waar meerdere mensen woonachtig waren. Verder was er veel rookontwikkeling, hetgeen ook gemeen gevaar voor personen en of goederen opleverde. In de kamer van verdachte lag veel troep, wat allemaal brandbaar materiaal was. Er lekte plastic materiaal van de klink op de vloer. Als iets anders vlam had gevat, dan had het vuur zich snel kunnen ontwikkelen. Ook het feit dat de deur op slot zat en de bewoner na aanroepen niet opendeed leverde gevaar op voor de gezondheid van personen. [3]
2. Op 13 mei 2020 omstreeks 23.00 uur vertelde verdachte aan [naam 5] , een beveiliger van [bedrijfsnaam] , werkzaam op het asielzoekerscentrum te Heemserveen, dat hij XTC had genomen,. Op 14 mei omstreeks 06.15 uur, hoorde [naam 5] dat het brandmeldcentrale alarm afging. [naam 5] opende de deur van het portiek van kamer [kamernummer] en samen met zijn collega’s liep hij naar de deur van kamer [kamernummer] . [naam 5] zag dat een klein vlammetje onder de deur van de kamer vandaan kwam. Ook zag hij dat een deel van een plastic tas gewikkeld zat om de deurklink, dat het smeulde en er rook vanaf kwam. [naam 5] rook een hele scherpe waxine lucht, die prikte op zijn longen. [4]
3. [naam 3] heeft ook verklaard dat hij vlammen zag onder de deur van de kamer van verdachte, terwijl verdachte op zijn kamer zat met de deur op slot. [5]
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat in de kamer van verdachte brand is gesticht. De brand is ontstaan doordat een doek, die aan de deur was bevestigd, in brand is gestoken. Wanneer de brandweer ter plaatse komt, is de deur van de kamer op slot en moet deze door de brandweer worden opengebroken. In de kamer is alleen verdachte aanwezig. De rechtbank leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat het verdachte is geweest die de doek heeft aangestoken. De rechtbank is van oordeel dat de kans dat door het aansteken van een doek die bevestigd is aan een deur ook daadwerkelijk brand ontstaat, naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk is aan te merken.
Ten aanzien van de vraag of verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans op het ontstaan van brand en deze kans ook bewust heeft aanvaard, overweegt de rechtbank dat het aansteken van een doek die bevestigd is aan een deur, een gedraging is die naar zijn uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de brand dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het ontstaan van de brand bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is de rechtbank niet gebleken.
Daarbij overweegt de rechtbank dat uit de beschikking van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers van 15 mei 2020 (pagina 65 e.v. van het dossier) volgt dat verdachte na de brandstichting naar het ziekenhuis is vervoerd en dat hij daar is beoordeeld door een psychiater die middelenmisbruik heeft geconstateerd met als gevolg een vermoedelijke psychose. De crisisdienst heeft vervolgens beoordeeld dat verdachte ontslagen kon worden uit het ziekenhuis en terug kon naar het AZC. Er was aldus geen sprake van acute psychiatrie. Het trajectconsult van het NIFP van 29 mei 2020 behelst dat er geen aanwijzingen zijn voor psychotische belevingen. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen de verklaringen van [naam 5] en [naam 2] inhoudende dat verdachte tegen hen heeft gezegd dat hij xtc had genomen, acht de rechtbank het aannemelijk dat de staat waarin verdachte verkeerde het gevolg was van middelenmisbruik. De gevolgen van de middelenmisbruik komen voor rekening van verdachte.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er brand zou ontstaan. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde feit heeft begaan.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 14 mei 2020 in zijn kamer ( [kamernummer] ) in gebouw [gebouw] van Asielzoekers Centrum Hardenberg, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een touw of een koord dat aan de binnenkant van de afgesloten deur van die kamer was bevestigd ten gevolge waarvan die deur en de vloer en het beddengoed geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor die kamer en naastliggende kamers en voornoemd gebouw, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personeel en medebewoners van dat AZC, in elk geval levensgevaar voor anderen te duchten was;
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
het misdrijf:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

7.De op te leggen straf

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht en met een proeftijd van drie jaren. Aan het voorwaardelijk strafdeel dienen de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden te worden verbonden.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat vrijspraak moet volgen voor het primair ten laste gelegde. De raadsvrouw heeft zich voor wat betreft de strafoplegging ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
7.3
De gronden voor een straf
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting in zijn kamer in het AZC waar hij verbleef. Hij was alleen in de kamer en heeft de deur gebarricadeerd. Er was sprake van enorme rookontwikkeling waardoor gevaar voor de gezondheid van personen is ontstaan. De brand vond plaats rond 6 uur ’s ochtends. Rond dit tijdstip bevinden zich doorgaans veel mensen in het AZC. Verdachte heeft door zijn handelen gemeen gevaar voor goederen veroorzaakt en de levens van medebewoners en personeel in gevaar gebracht. Dit is een ernstig feit. Verdachte heeft op geen enkele wijze rekening gehouden met de mogelijk zeer ernstige gevolgen van zijn handelen. Een brandstichting veroorzaakt bovendien gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Enkel door het adequaat optreden van de medewerkers van het AZC, de politie en de brandweer zijn de gevolgen van de brand beperkt gebleven. Dit is niet aan de verdachte te danken.
De rechtbank heeft acht geslagen op het reclasseringsadvies van 14 augustus 2020, waaruit blijkt dat de reclassering van mening is dat betrokkene en de samenleving belang hebben bij forensische hulpverlening, maar dat dit enkel uitvoerbaar is als betrokkene hieraan meewerkt. De reclassering acht de kans van slagen van een verplicht reclasseringscontact minimaal, omdat verdachte eerder beperkt gemotiveerd is geweest. De reclassering acht toezicht echter wel geïndiceerd en stelt bij een veroordeling als bijzondere voorwaarden een meldplicht, ambulante behandeling, meewerken aan schuldhulpverlening en meewerken aan middelencontrole voor.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 4 oktober 2020. Daaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor verschillende soorten delicten en dat aan hem in het verleden de ISD- en PIJ-maatregel zijn opgelegd.
De rechtbank acht het opleggen van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf niet opportuun, omdat verdachte eerder beperkt gemotiveerd is geweest en eerdere behandelingen in het kader van de ISD- en een PIJ-maatregel er kennelijk niet toe hebben bijgedragen dat de kans op recidive bij verdachte werd beperkt.
Alles overwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.

8.De vordering tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de bij vonnis van de politierechter te ’s-Gravenhage van 6 oktober 2016 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van een week ten uitvoer zal worden gelegd.
De raadsvrouw heeft om afwijzing van de vordering verzocht.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering van de officier van justitie moet worden toegewezen. Het is gebleken dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan het plegen van een nieuw strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op het hiervoor genoemde wetsartikel.

10.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Primairhet misdrijf:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is.
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het primair bewezenverklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 maanden;
- bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
tenuitvoerlegging voorwaardelijke straf
- gelast de
tenuitvoerleggingvan de bij vonnis van de politierechter ’s-Gravenhage van 6 oktober met parketnummer 09-171013-16 voorwaardelijk opgelegde
gevangenisstrafvoor de duur van
1 week.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Holten, voorzitter, mr. B.T.C. Jordaans, en mr. A.H. toe Laer, rechters, in tegenwoordigheid van L.R. de Vries, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2020.
Bijlage bewijsmiddelen
Leeswijzer
Deze bijlage maakt deel uit van het vonnis en bevat de bewijsmiddelen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de regiopolitie Oost-Nederland, district IJsselland, met nummer PL0600-2020215809. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Het proces-verbaal van aangifte van [naam 4] van 14 mei 2020, pagina’s 7-8 van het dossier.
3.Het proces-verbaal van bevindingen van 17 mei 2020, pagina 23 van het dossier.
4.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 5] van 14 mei 2020, pagina’s 26-27 van het dossier.
5.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 3] van 14 mei 2020, pagina’s 28-29 van het dossier.