Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.De procedure
mr. W. Geersen-Janssen. Mr. Van Houten is eveneens verschenen.
2.De feiten
7 augustus 2020.
7 augustus 2020 tussen hem en [dochter] zal gelden op straffe van verbeurte van een dwangsom;
3.Het wrakingsverzoek en het standpunt van mr. Van Houten
mr. Van Houten al een uitspraak heeft gedaan ter zake het wel of niet mogen verhuizen, bestaat de kans dat hij vooringenomen is ter zake de onderliggende kwestie.
7 augustus 2020 heeft afgewezen brengt niet mee dat er zwaarwegende omstandigheden zijn waaruit kan volgen dat hij in de nieuwe zaak vooringenomen is of dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Het gaat in de laatstgenoemde zaak om andere geschilpunten. Het verzoek van [naam] bouwt inderdaad voort op zijn beslissing van
7 augustus 2020, maar voor elke rechter die de nieuwe zaak zou behandelen, geldt dat hij of zij rekening moet houden met het feit dat de beschikking van 7 augustus 2020 er is. Uit de beroepshouding van de rechter volgt dat hij die beschikking serieus moet nemen en dat hij die beschikking zelf heeft gegeven heeft daar niets mee te maken, aldus mr. Van Houten. Verder wijst mr. Van Houten er op dat deze rechtbank bij de toedeling van jeugdzaken het uitgangspunt hanteert dat de rechter die de eerste zaak waarbij een minderjarige is betrokken ook de volgende zaken over die minderjarige behandelt. De nieuwe zaak is overeenkomstig dat uitgangspunt aan hem toebedeeld. Hij ziet geen reden om in deze zaak een uitzondering op het uitgangspunt te maken. Mr. Van Houten meent dat hij de nieuwe zaak tussen partijen onpartijdig en onafhankelijk kan behandelen en beoordelen.
4.De beoordeling
5.De beslissing
M.H. van der Lecq, in tegenwoordigheid van de griffier mr. I.A.M. Booijink en in openbaar uitgesproken op 7 oktober 2020.