ECLI:NL:RBOVE:2020:3433

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
08-996165-16 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingfraude door opzettelijke onjuiste aangiften inkomstenbelasting over 2012 en 2013

De rechtbank Overijssel heeft op 19 oktober 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 57-jarige man, die werd beschuldigd van belastingfraude. De verdachte had opzettelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting ingediend over de jaren 2012 en 2013. In de aangifte over 2012 had hij de waarde van een ligboxenstal als nihil opgegeven, terwijl deze een substantiële waarde vertegenwoordigde. In de aangifte over 2013 had hij de verkoopopbrengst van deze ligboxenstal niet als bijzondere baten vermeld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk een andere voorstelling van zaken had gegeven dan de werkelijke waarde van het vermogen, wat leidde tot een belastingnadeel van € 95.380,--. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangiften, en legde een taakstraf van 160 uren op, alsook een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank weegt mee dat de verdachte als fiscale professional een hoge mate van integriteit moet tonen, en dat zijn handelen het vertrouwen in belastingaangiften heeft geschaad. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit dat hij dit in vereniging zou hebben gepleegd, omdat daar geen bewijs voor was.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-996165-16 (P)
Datum vonnis: 19 oktober 2020
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1963 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
5 oktober 2020.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Lambregts en van hetgeen door verdachte en de raadslieden van verdachte, mr. N.E. Koelemaij en mr. W.A. Velema, beiden advocaat te Assen, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2012 en/of 2013 onjuist heeft gedaan door daarin de opbrengst van de verkoop van een ligboxenstal niet te vermelden, waardoor er te weinig belasting werd geheven.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 17 juli 2014 tot en met 21 juli 2015, in de gemeente(n) Assen en/of Apeldoorn en/of Groningen althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer rechtsperso(o)n(en) en/of een of meer natuurlijke perso(o)n(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de aangifte(n) voor de Inkomstenbelasting/Premie Volksverzekeringen over de/het ja(a)r(en) 2012 en/of 2013 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan aan de Inspecteur der belastingen/de Belastingdienst, terwijl dat/die feit(en) er (telkens) toe strekte(n) dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid of onvolledigheid hierin bestaan, dat in genoemd(e) (electronische) aangiftebiljet(ten) (telkens) niet de opbrengst van de verkoop van een ligboxenstal was vermeld / opgegeven / aangegeven;

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het ten laste gelegde te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat er ten aanzien van verschillende onderdelen sprake is van een pleitbaar standpunt, en dat daarom vrijspraak dient te volgen. In de bewijsoverwegingen zal de rechtbank hier nader op ingaan.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen [1]
In 2004 is verdachte met de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) een maatschapsovereenkomst aangegaan, ten behoeve van de exploitatie van een boerderij in [plaats] (Duitsland). Deze maatschap is later genaamd [bedrijf 1] GbR. Via zijn naar Duits recht opgerichte eenmanszaak [eenmanszaak] heeft verdachte een ligboxenstal gerealiseerd, op de kavel van [bedrijf 2] GbR in [plaats] (waarvan [betrokkene] en zijn echtgenote de maten zijn). [2]
In een overdrachtsovereenkomst (‘überlassungsvertrag’) van 4 augustus 2004 tussen [bedrijf 2] GbR en verdachte is onder meer opgenomen dat de bouw van de ligboxenstal voor rekening van verdachte komt, dat de bouwsels economisch zijn eigendom zijn, dat hij gedurende 20 jaar een huur- of pachtsom van 10.000 euro per jaar zal ontvangen, en dat hij op het moment van tussentijdse verkoop van de ligboxenstal de verkeerswaarde daarvan krijgt vergoed van [bedrijf 2] GbR. [3]
Eind april 2011 stond er bij verdachte voor € 592.780,-- aan onroerend goed op de balans van [eenmanszaak] . [4] Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij denkt dat hij ‘wel vier of vijf ton’ heeft geïnvesteerd in de ligboxenstal. [5]
Op 17 juli 2014 is verdachtes aangifte inkomstenbelasting over 2012 door de belastingdienst ontvangen. [6] Deze aangifte is door verdachte gedaan. [7] Blijkens de bij die aangifte gevoegde balans is de waarde van de ligboxenstal tot nihil afgeschreven. [8]
Op 21 juli 2015 is verdachtes aangifte inkomstenbelasting over 2013 door de belastingdienst ontvangen. [9] Deze aangifte is door verdachte gedaan. [10] Daarin zijn geen bijzondere baten opgenomen [11] en de balanspost ‘gebouwen en terreinen’ is op 0 gewaardeerd. [12]
Uit een koopovereenkomst van 25 oktober 2012 blijkt dat de kavel – inclusief ligboxenstal – is verkocht aan de heer [koper] en zijn partner met als overdrachtsdatum 1 december 2012. [13] In de koopovereenkomst is een bedrag van € 251.000,-- opgenomen voor ‘bedrijfsgebouwen’ (‘wirtschaftsgebäude’, aldus de originele overeenkomst op pagina 239). Volgens [koper] heeft hij de ligboxenstal voor € 251.000,-- gekocht en was de economische waarde daarvan op het moment van aankoop circa € 300.000,-- tot
€ 350.000,--. [14] Omstreeks april 2013 is de koopsom voor de grond en de gebouwen (in gedeelten) betaald, aldus [koper] .
Verdachte heeft verklaard dat hij pas ver na de verkoop, meer dan een half jaar daarna, de stukken heeft ontvangen en wist voor welk bedrag het was verkocht. [15]
Verder heeft verdachte in een brief gericht aan de belastingdienst te kennen gegeven dat door [eenmanszaak] ’ bedragen van € 190.191,11, € 15.500,-- en € 136.184,99 zijn ontvangen, afkomstig van kapitaalopnamen van [bedrijf 1] GbR ‘
in verband met de verkoop van gebouwen en inventaris’en de hiermee gepaard gaande verschuldigde aflossingen. [16] Uit bankafschriften blijkt dat op 27 april 2013 een bedrag van € 15.500,-- is ontvangen van [bedrijf 1] GbR. [17] Ter zitting heeft verdachte verklaard dat met de verkoopopbrengst onder meer de door hem aangegane leningen zijn afgelost. [18]
Volgens de FIOD is door het niet aangeven van de € 251.000,-- als opbrengst van de verkoop van de ligboxenstal bij de aangiften inkomstenbelasting over 2012 en 2013 een belastingnadeel geleden van € 95.380,--. [19]
Bewijsoverwegingen
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de
€ 251.000,-- betrekking heeft gehad op
alleende ligboxenstal. Verdachte heeft hierover ter zitting verklaard dat ook de oude ligboxenstal, de machineloods, het oude bedrijfsgedeelte en het erf waarop dit was geplaatst onderdeel waren van de post ‘wirtschaftsgebäude’. Verder heeft verdachte hierover ter zitting verklaard ‘
de ligboxenstal was veruit het grootste element’. Hoewel dus niet is komen vast te staan wat de exacte waarde van de ligboxenstal was, stelt de rechtbank gelet op het voorgaande wel vast dat de ligboxenstal in ieder geval een substantiële waarde heeft vertegenwoordigd.
De verdediging stelt dat er sprake is van een pleitbaar standpunt, en dat dientengevolge er vrijspraak dient te volgen voor beide ten laste gelegde feiten. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Van een pleitbaar standpunt is sprake indien de belastingplichtige een onjuist standpunt heeft ingenomen waarvoor voldoende sterke argumenten zijn aan te voeren. De Hoge Raad aanvaard dat geen sprake is van opzet of grove schuld indien een standpunt wordt ingenomen dat zodanig pleitbaar is dat aannemelijk is dat belanghebbende kon menen juist te handelen.
Het moet derhalve gaan om een in redelijkheid verdedigbaar standpunt op grond waarvan de gegevens in de aangiften op zodanige wijze zijn ingevuld, dat betrokkene kon menen dat deze juist waren ten tijde van het opnemen van deze gegevens.
De verdediging heeft uitgebreid gemotiveerd dat ten aanzien van de wijze van boekhouding, de wijze van waardering van het vermogen en de juridische constructies sprake kan zijn van pleitbare standpunten. Zo zou bijvoorbeeld het afwaarderen van het door verdachte in Duitsland geïnvesteerde vermogen naar nul een pleitbaar standpunt zijn, en ook zou er sprake zijn van dwaling omdat verdachte aanvankelijk meende dat hij, ondanks natrekking ten gunste van [bedrijf 2] GbR, eigenaar gebleven zou zijn van de ligboxstal en de bijhorende inventaris, op basis van de werking van het Überlassungsvertrag. Pas ten tijde van de verkoop van de onroerende zaak werd hij ermee bekend dat dit een onjuiste aanname was. Hij had juridisch geen positie van betekenis.
De rechtbank passeert het verweer van het pleitbare standpunt in al haar onderdelen, omdat dit standpunt niet raakt aan en niets afdoet aan het aan verdachte gemaakte verwijt.
In de aangifte van 2012 heeft de afwaardering plaatsgevonden van de door verdachte in Duitsland gedane investering met het totale bedrag van € 560.390,--, hetgeen vervolgens in een aangegeven verlies heeft geresulteerd. Zowel uit de verklaring van de verdachte ter zitting als op grond van het dossier, zoals uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen blijkt, staat vast dat deze investering – hoe dan ook genaamd en hoe dan ook in woorden in de aangifte opgenomen – daadwerkelijk is gedaan, waardoor de omvang van dit vermogen terecht is opgenomen in de boekhouding en in de voorafgaande belastingaangiften. Door de afwaardering van deze investering in de aangifte van 2012, gedaan op 17 juli 2014, naar nul, op het moment dat verdachte weet dat de investering in ieder geval enige (zelfs een substantiële) opbrengst heeft gehad, heeft de verdachte een andere voorstelling van zaken gegeven dat die er in werkelijkheid bestond. Hij heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting 2012 enkel verlies en in het geheel geen opbrengst van zijn voorheen gewaardeerde investering opgegeven. Verdachte heeft immers ter zitting verklaard dat hij ‘meer dan een half jaar na de verkoop’ op de hoogte was van de opbrengst van die verkoop. De koopovereenkomst is op 27 oktober 2012 ondertekend en pas ruim twintig maanden later – en dus veel later dan een half jaar na de verkoop – heeft verdachte de aangifte over 2012 gedaan. Dat het verdachte bekend moet zijn geweest dat de ligboxenstal in ieder geval enige (en wel een substantiële) waarde vertegenwoordigde moet hem bovendien ook duidelijk zijn geweest uit het taxatierapport van dhr. [naam] namens [makelaar] van 6 december 2010, waarin de gebouwen met ondergrond op een waarde van € 1.775.000,-- werd getaxeerd. Ook uit die taxatie kan blijken dat van alle bedrijfsgebouwen op het terrein de ligboxenstal de meest waardevolle was. Het ligt daarom voor de hand te veronderstellen dat het grootste deel van de verkoopopbrengst van alle bedrijfsgebouwen ad € 251.000,-, bestond uit de verkoopopbrengst van de ligboxenstal.
Ook het argument dat de juridische verhoudingen anders bleken te liggen dan hij veronderstelde en dat hij daardoor niet actief betrokken was bij de verkoop, doet niet af aan het feit dat de waardering van het aan hem toekomend vermogen in de aangifte van 2012 geen (zelfs verre van) nul was, hetgeen hij wist. Dat kan tot geen andere conclusie leiden dan dat verdachte opzettelijk, dat wil zeggen willens en weten, een andere waardering aan het vermogen heeft gegeven dan de hem bekende werkelijke waarde.
Daarmee heeft verdachte de aangifte van 2012 valselijk opgemaakt.
Ook het argument dat de opbrengst van het aan verdachte toekomend deel van de verkoop niet in de aangifte van 2013 behoefde te worden opgenomen omdat de rechtsverhoudingen anders bleken te liggen dan dat verdachte aanvankelijk meende, is niet redengevend, omdat verdachte heeft verklaard dat met de verkoopopbrengst onder meer de door hem aangegane leningen zijn afgelost. Ook hiermee heeft verdachte zijn aangifte van 2013 eveneens onjuist en onvolledig ingevuld.
Uit de hiervoor vermelde bewijsmiddelen blijkt dat volgens de FIOD door de onjuiste aangiften een belastingnadeel van € 95.380,-- is geleden. Daarbij is uitgegaan van een waarde en opbrengst van de ligboxenstal van € 251.000,--. Hiervoor kwam de rechtbank al tot de conclusie dat de juistheid van dit bedrag niet is komen vast te staan. Wel stelt de rechtbank vast dat door het vermelden van de waarde van de ligboxenstal als nihil (in de aangifte over 2012) en het niet vermelden van bijzondere baten (in de aangifte over 2013) een aanzienlijk belastingnadeel is ontstaan.
De rechtbank is van oordeel dat er geen bewijs is dat verdachte de feiten in vereniging heeft gepleegd en zal verdachte daarvan vrijspreken. Nu de officier van justitie dit ook heeft gevorderd, zal dit oordeel niet nader worden gemotiveerd.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op tijdstippen in de periode van 17 juli 2014 tot en met 21 juli 2015, in Nederland, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de aangifte voor de Inkomstenbelasting/Premie Volksverzekeringen over de jaren 2012 en 2013 onjuist heeft gedaan aan de Inspecteur der belastingen, terwijl die feiten er toe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid hierin bestaan, dat in genoemd aangiftebiljetten telkens niet de opbrengst van de verkoop van een ligboxenstal was vermeld;
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf geëist voor de duur van tien maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk en een proeftijd van twee jaren.
7.2
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging zijn geen opmerkingen ten aanzien van de op te leggen straf gemaakt.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren is gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belastingfraude door zijn aangiften inkomstenbelasting opzettelijk onjuist te doen. Ten onrechte heeft verdachte in zijn aangifte over 2012 de waarde van een ligboxenstal als nihil vermeld en in zijn aangifte over 2013 de verkoopopbrengst van de ligboxenstal niet als bijzondere baten vermeld. Daardoor is een belastingnadeel geleden, hoewel de omvang daarvan thans niet exact kan worden vastgesteld. Met zijn handelswijze heeft verdachte het vertrouwen geschaad dat aan de inhoud van belastingaangiftes mag worden ontleend. Bovendien beschermt de strafbaarstelling van belastingontduiking niet alleen de gemeenschapsbelangen die door belastingheffing worden gediend, maar ook de belangen van eerlijke belastingbetalers. Belastingontduiking kan immers leiden tot verzwaring van de belastingdruk voor anderen. De handelingen van verdachte dragen bij aan het ondermijnen van de belastingmoraal. De rechtbank neemt verdachte het plegen van deze misdrijven in het bijzonder kwalijk, omdat van hem als fiscale professional een hoge mate van integriteit en professionaliteit mag worden verwacht.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Hoewel in deze zaak het fraudebedrag niet exact is komen vast te staan, zoals hiervoor al is overwogen ten aanzien van het bewijs, heeft de rechtbank ook acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Stafrecht (LOVS). Daarin wordt voor een fraudebedrag van € 10.000 tot € 70.000,-- 2 tot 5 maanden gevangenisstraf of een taakstraf als oriëntatiepunt gegeven, en voor een fraudebedrag van € 70.000 tot € 125.000,-- een gevangenisstraf van vijf tot negen maanden, of een taakstraf gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Mede gelet op de omstandigheid dat de strafbare feiten reeds lange tijd geleden zijn gepleegd acht de rechtbank thans het opleggen van een voorwaardelijke straf op zijn plaats om verdachte ervan te weerhouden soortgelijke strafbare feiten te plegen. De rechtbank heeft daarbij mede gelet op de omstandigheid dat verdachte beroepshalve als adviseur werkzaam is op het gebied van belastingen, bedrijfseconomie en subsidies.
Alles afwegende acht de rechtbank een taakstraf van 160 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op het hiervoor genoemde wetsartikel. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14, 14b 14c, 22c, 22d en 57 Sr.

9.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1
het misdrijf:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van
160 (honderdzestig) uren;
- beveelt, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat
vervangende hechteniszal worden toegepast voor de duur van
80 (tachtig) dagen;
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden;
- bepaalt dat deze gevangenisstraf
in zijn geheel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte voor het einde van de
proeftijd van 2 (twee) jarende navolgende voorwaarde niet is nagekomen:
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte:
- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. ten Boer, voorzitter, mr. M. Melaard en mr. J. Wentink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.P. Ponsteen, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2020.
Buiten staat
Mr. D. ten Boer en mr. Melaard zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de FIOD/Belastingdienst met nummer 60141 Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Verklaring ter zitting van 5 oktober 2020.
3.Pagina 235 en 236 (DOC-004a).
4.Pagina 453 (DOC-021a).
5.Verklaring ter zitting van 5 oktober 2020.
6.Pagina 297 (DOC-009).
7.Pagina 103 en 104 (V-001-01).
8.Pagina 11 (DOC-009).
9.Pagina 297 (DOC-009).
10.Pagina 103 en 104 (V-001-01).
11.Pagina 327 en 337 (DOC-010).
12.Pagina 330 (DOC-010).
13.Pagina 247 tot en met 256 (DOC-005a).
14.Pagina 122 tot en met 125 (G-003-016).
15.Verklaring ter zitting van 5 oktober 2020
16.Pagina 279 (DOC-008).
17.Pagina 401 (DOC-015).
18.Verklaring ter zitting van 5 oktober 2020.
19.Pagina 504 en 505 (DOC-026).