4.3Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen
In 2004 is verdachte met de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) een maatschapsovereenkomst aangegaan, ten behoeve van de exploitatie van een boerderij in [plaats] (Duitsland). Deze maatschap is later genaamd [bedrijf 1] GbR. Via zijn naar Duits recht opgerichte eenmanszaak [eenmanszaak] heeft verdachte een ligboxenstal gerealiseerd, op de kavel van [bedrijf 2] GbR in [plaats] (waarvan [betrokkene] en zijn echtgenote de maten zijn).
In een overdrachtsovereenkomst (‘überlassungsvertrag’) van 4 augustus 2004 tussen [bedrijf 2] GbR en verdachte is onder meer opgenomen dat de bouw van de ligboxenstal voor rekening van verdachte komt, dat de bouwsels economisch zijn eigendom zijn, dat hij gedurende 20 jaar een huur- of pachtsom van 10.000 euro per jaar zal ontvangen, en dat hij op het moment van tussentijdse verkoop van de ligboxenstal de verkeerswaarde daarvan krijgt vergoed van [bedrijf 2] GbR.
Eind april 2011 stond er bij verdachte voor € 592.780,-- aan onroerend goed op de balans van [eenmanszaak] .Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij denkt dat hij ‘wel vier of vijf ton’ heeft geïnvesteerd in de ligboxenstal.
Op 17 juli 2014 is verdachtes aangifte inkomstenbelasting over 2012 door de belastingdienst ontvangen.Deze aangifte is door verdachte gedaan.Blijkens de bij die aangifte gevoegde balans is de waarde van de ligboxenstal tot nihil afgeschreven.
Op 21 juli 2015 is verdachtes aangifte inkomstenbelasting over 2013 door de belastingdienst ontvangen.Deze aangifte is door verdachte gedaan.Daarin zijn geen bijzondere baten opgenomenen de balanspost ‘gebouwen en terreinen’ is op 0 gewaardeerd.
Uit een koopovereenkomst van 25 oktober 2012 blijkt dat de kavel – inclusief ligboxenstal – is verkocht aan de heer [koper] en zijn partner met als overdrachtsdatum 1 december 2012.In de koopovereenkomst is een bedrag van € 251.000,-- opgenomen voor ‘bedrijfsgebouwen’ (‘wirtschaftsgebäude’, aldus de originele overeenkomst op pagina 239). Volgens [koper] heeft hij de ligboxenstal voor € 251.000,-- gekocht en was de economische waarde daarvan op het moment van aankoop circa € 300.000,-- tot
€ 350.000,--.Omstreeks april 2013 is de koopsom voor de grond en de gebouwen (in gedeelten) betaald, aldus [koper] .
Verdachte heeft verklaard dat hij pas ver na de verkoop, meer dan een half jaar daarna, de stukken heeft ontvangen en wist voor welk bedrag het was verkocht.
Verder heeft verdachte in een brief gericht aan de belastingdienst te kennen gegeven dat door [eenmanszaak] ’ bedragen van € 190.191,11, € 15.500,-- en € 136.184,99 zijn ontvangen, afkomstig van kapitaalopnamen van [bedrijf 1] GbR ‘
in verband met de verkoop van gebouwen en inventaris’en de hiermee gepaard gaande verschuldigde aflossingen.Uit bankafschriften blijkt dat op 27 april 2013 een bedrag van € 15.500,-- is ontvangen van [bedrijf 1] GbR.Ter zitting heeft verdachte verklaard dat met de verkoopopbrengst onder meer de door hem aangegane leningen zijn afgelost.
Volgens de FIOD is door het niet aangeven van de € 251.000,-- als opbrengst van de verkoop van de ligboxenstal bij de aangiften inkomstenbelasting over 2012 en 2013 een belastingnadeel geleden van € 95.380,--.
Bewijsoverwegingen
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de
€ 251.000,-- betrekking heeft gehad op
alleende ligboxenstal. Verdachte heeft hierover ter zitting verklaard dat ook de oude ligboxenstal, de machineloods, het oude bedrijfsgedeelte en het erf waarop dit was geplaatst onderdeel waren van de post ‘wirtschaftsgebäude’. Verder heeft verdachte hierover ter zitting verklaard ‘
de ligboxenstal was veruit het grootste element’. Hoewel dus niet is komen vast te staan wat de exacte waarde van de ligboxenstal was, stelt de rechtbank gelet op het voorgaande wel vast dat de ligboxenstal in ieder geval een substantiële waarde heeft vertegenwoordigd.
De verdediging stelt dat er sprake is van een pleitbaar standpunt, en dat dientengevolge er vrijspraak dient te volgen voor beide ten laste gelegde feiten. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Van een pleitbaar standpunt is sprake indien de belastingplichtige een onjuist standpunt heeft ingenomen waarvoor voldoende sterke argumenten zijn aan te voeren. De Hoge Raad aanvaard dat geen sprake is van opzet of grove schuld indien een standpunt wordt ingenomen dat zodanig pleitbaar is dat aannemelijk is dat belanghebbende kon menen juist te handelen.
Het moet derhalve gaan om een in redelijkheid verdedigbaar standpunt op grond waarvan de gegevens in de aangiften op zodanige wijze zijn ingevuld, dat betrokkene kon menen dat deze juist waren ten tijde van het opnemen van deze gegevens.
De verdediging heeft uitgebreid gemotiveerd dat ten aanzien van de wijze van boekhouding, de wijze van waardering van het vermogen en de juridische constructies sprake kan zijn van pleitbare standpunten. Zo zou bijvoorbeeld het afwaarderen van het door verdachte in Duitsland geïnvesteerde vermogen naar nul een pleitbaar standpunt zijn, en ook zou er sprake zijn van dwaling omdat verdachte aanvankelijk meende dat hij, ondanks natrekking ten gunste van [bedrijf 2] GbR, eigenaar gebleven zou zijn van de ligboxstal en de bijhorende inventaris, op basis van de werking van het Überlassungsvertrag. Pas ten tijde van de verkoop van de onroerende zaak werd hij ermee bekend dat dit een onjuiste aanname was. Hij had juridisch geen positie van betekenis.
De rechtbank passeert het verweer van het pleitbare standpunt in al haar onderdelen, omdat dit standpunt niet raakt aan en niets afdoet aan het aan verdachte gemaakte verwijt.
In de aangifte van 2012 heeft de afwaardering plaatsgevonden van de door verdachte in Duitsland gedane investering met het totale bedrag van € 560.390,--, hetgeen vervolgens in een aangegeven verlies heeft geresulteerd. Zowel uit de verklaring van de verdachte ter zitting als op grond van het dossier, zoals uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen blijkt, staat vast dat deze investering – hoe dan ook genaamd en hoe dan ook in woorden in de aangifte opgenomen – daadwerkelijk is gedaan, waardoor de omvang van dit vermogen terecht is opgenomen in de boekhouding en in de voorafgaande belastingaangiften. Door de afwaardering van deze investering in de aangifte van 2012, gedaan op 17 juli 2014, naar nul, op het moment dat verdachte weet dat de investering in ieder geval enige (zelfs een substantiële) opbrengst heeft gehad, heeft de verdachte een andere voorstelling van zaken gegeven dat die er in werkelijkheid bestond. Hij heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting 2012 enkel verlies en in het geheel geen opbrengst van zijn voorheen gewaardeerde investering opgegeven. Verdachte heeft immers ter zitting verklaard dat hij ‘meer dan een half jaar na de verkoop’ op de hoogte was van de opbrengst van die verkoop. De koopovereenkomst is op 27 oktober 2012 ondertekend en pas ruim twintig maanden later – en dus veel later dan een half jaar na de verkoop – heeft verdachte de aangifte over 2012 gedaan. Dat het verdachte bekend moet zijn geweest dat de ligboxenstal in ieder geval enige (en wel een substantiële) waarde vertegenwoordigde moet hem bovendien ook duidelijk zijn geweest uit het taxatierapport van dhr. [naam] namens [makelaar] van 6 december 2010, waarin de gebouwen met ondergrond op een waarde van € 1.775.000,-- werd getaxeerd. Ook uit die taxatie kan blijken dat van alle bedrijfsgebouwen op het terrein de ligboxenstal de meest waardevolle was. Het ligt daarom voor de hand te veronderstellen dat het grootste deel van de verkoopopbrengst van alle bedrijfsgebouwen ad € 251.000,-, bestond uit de verkoopopbrengst van de ligboxenstal.
Ook het argument dat de juridische verhoudingen anders bleken te liggen dan hij veronderstelde en dat hij daardoor niet actief betrokken was bij de verkoop, doet niet af aan het feit dat de waardering van het aan hem toekomend vermogen in de aangifte van 2012 geen (zelfs verre van) nul was, hetgeen hij wist. Dat kan tot geen andere conclusie leiden dan dat verdachte opzettelijk, dat wil zeggen willens en weten, een andere waardering aan het vermogen heeft gegeven dan de hem bekende werkelijke waarde.
Daarmee heeft verdachte de aangifte van 2012 valselijk opgemaakt.
Ook het argument dat de opbrengst van het aan verdachte toekomend deel van de verkoop niet in de aangifte van 2013 behoefde te worden opgenomen omdat de rechtsverhoudingen anders bleken te liggen dan dat verdachte aanvankelijk meende, is niet redengevend, omdat verdachte heeft verklaard dat met de verkoopopbrengst onder meer de door hem aangegane leningen zijn afgelost. Ook hiermee heeft verdachte zijn aangifte van 2013 eveneens onjuist en onvolledig ingevuld.
Uit de hiervoor vermelde bewijsmiddelen blijkt dat volgens de FIOD door de onjuiste aangiften een belastingnadeel van € 95.380,-- is geleden. Daarbij is uitgegaan van een waarde en opbrengst van de ligboxenstal van € 251.000,--. Hiervoor kwam de rechtbank al tot de conclusie dat de juistheid van dit bedrag niet is komen vast te staan. Wel stelt de rechtbank vast dat door het vermelden van de waarde van de ligboxenstal als nihil (in de aangifte over 2012) en het niet vermelden van bijzondere baten (in de aangifte over 2013) een aanzienlijk belastingnadeel is ontstaan.
De rechtbank is van oordeel dat er geen bewijs is dat verdachte de feiten in vereniging heeft gepleegd en zal verdachte daarvan vrijspreken. Nu de officier van justitie dit ook heeft gevorderd, zal dit oordeel niet nader worden gemotiveerd.