ECLI:NL:RBOVE:2020:2584

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
C/08/218008 / HA ZA 18-232 en C/08/232918 HA ZA 19-235
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldvordering en geschil over kosten stalling, verzorging, verkoop en training van paarden met betrekking tot retentierecht en regresvordering

In deze zaak, die op 22 april 2020 door de Rechtbank Overijssel is behandeld, gaat het om een geschil tussen [A] en het besloten vennootschap PAARDENOPFOKBEDRIJF [B] over geldvorderingen en kosten met betrekking tot de stalling, verzorging, verkoop en training van paarden. De rechtbank heeft in een tussenvonnis [B] opgedragen om haar vordering exact te berekenen en te onderbouwen, en zich uit te laten over verschillende aspecten van de vordering, waaronder de betaling van facturen uit 2013 en 2014 en het aantal paarden dat bij [B] staat. De rechtbank heeft vastgesteld dat [B] haar vordering over de periode van 1 juli 2017 tot en met 1 januari 2020 opnieuw heeft berekend, maar dat zij niet voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de kosten die zij in rekening heeft gebracht voor training en hoefsmid. De rechtbank heeft geoordeeld dat [B] geen vergoeding toekomt voor kosten die zij niet heeft gemaakt en dat de vordering van [A] op [B] voor een deel is afgewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat [A] aan [B] een bedrag van € 65.256,65 verschuldigd is, en dat [B] een bedrag van € 35.000,- moet vergoeden aan [A]. De rechtbank heeft de vorderingen van [A] tot schadevergoeding en verdeling van het paard [paard 1] afgewezen, evenals de vordering tot opheffing van het beslag. De kosten van de procedure zijn toegewezen aan de zijde van [B].

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Vonnis van woensdag 22 april 2020
in de zaak met zaaknummer C/08/218008 / HA ZA 18-232 van
[A],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
advocaat: thans mr. R. Klarus te Emmen,
tegen
besloten vennootschap
PAARDENOPFOKBEDRIJF [B] .,
gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
advocaat: mr. S.A. Wensing te Coevorden.
En in de zaak met zaaknummer C/08/232918 HA ZA 19-235 van
besloten vennootschap
PAARDENOPFOKBEDRIJF [B] .,
gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats 2] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
advocaat: mr. S.A. Wensing,
tegen
[A],
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
advocaat: voorheen mr. M.J.A. Weda, voorheen mr. D. van der Wijk, voorheen mr. Van Dijk, thans mr. Klarus te Emmen.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure in beide zaken blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 november 2019;
  • akte uitlating, akte overlegging producties tevens (voorwaardelijke) akte wijziging eis aan de zijde van [B] ;
  • antwoordakte tevens akte overlegging producties tevens akte wijziging eis aan de zijde van [A] ;
  • akte uitlating aan de zijde van [B] .
1.2
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling van het geschil

2.1
De rechtbank neemt hier over wat zij in het laatste tussenvonnis in beide zaken heeft overwogen en beslist. In dit tussenvonnis heeft de rechtbank bepaald dat [B] zich nader dient uit te laten over wat onder 4.6, 4.8, 4.12, 4.13, en 4.16 is overwogen. Kort gezegd heeft de rechtbank [B] opgedragen om:
A. haar vordering exact te berekenen en te onderbouwen (4.6)
B. zich uit te laten over het feit dat zij betaling vordert van facturen over 2013 en 2014 (4.8)
C. gemotiveerd te reageren op het verweer van [A] (4.12)
D. zich uit te laten over het aantal paarden van [A] die momenteel bij [B] staan (4.13);
E. nader te onderbouwen dat zij een bedrag van € 35.000,- heeft verrekend (4.16).
Aan de orde is of [B] hieraan heeft voldaan.
Ad A:
2.2
[B] heeft haar vordering over de periode 1 juli 2017 tot en met
1 maart 2018 en 1 maart 2018 tot en met 1 januari 2020 opnieuw berekend. Zij heeft in haar berekening een bedrag van € 300,00 per maand per paard meegenomen aan kosten voor stalling (€ 100,-), verzorging (100,-) en training (100,-), nu de rechtbank volgens
[B] heeft overwogen dat van dat bedrag dient te worden uitgegaan (overweging 4.10). Daarnaast heeft [B] kosten van de hoefsmid in rekening gebracht ad € 45,- of € 65,- per maand.
2.3
In de periode 1 juli 2017 tot en met 1 maart 2018 had [B] vijf paarden van [A] bij haar gestald:
1. [paard 1] (50%)
2. [paard 2]
3. [paard 3]
4. [paard 4]
5. [paard 5]
2.4
In de periode 1 maart 2018 tot en met 1 januari 2020 had [B] vijf paarden en twee veulens voor [A] bij haar gestald staan:
1. [paard 1] (50%)
2. [nieuwe naam paard 2] (voorheen [paard 2] )
3. [paard 3]
4. [paard 4]
5. [paard 5]
6. [Veulen 1]
7. [veulen 2]
2.5
[B] stelt dat het aantal paarden is uitgebreid omdat er twee veulens zijn bijgekomen. Namelijk [Veulen 1] op 8 mei 2018 en op 17 juni 2019 [veulen 2] . Het paard [paard 1] is op 25 mei 2019 overleden. Concluderend heeft [B] recht op betaling van [A] in de periode 1 juli 2017 tot en met 1 januari 2020 van een bedrag van € 12.413,30 + € 24.451,38 = € 36.864,68.
2.6
Volgens [A] heeft [B] ten onrechte voor ieder paard € 100,- per maand in rekening gebracht voor training. Alleen [paard 1] is in het verleden in training geweest bij [B] .
Alle overige paarden zijn nooit in training geweest. [paard 1] is al sinds
10 januari 2015 geblesseerd, vanaf dat moment werden al geen kosten voor training meer gemaakt. [B] heeft in haar vordering over de periode 1 juli 2017 tot en met
1 januari 2020 ten onrechte kosten voor training ad € 100,- per paard per maand meegenomen. [B] vordert nu ook de kosten voor de hoefsmid. [A] betwist deze kosten aan [B] verschuldigd te zijn. Nooit eerder heeft [B] aanspraak gemaakt op vergoeding van deze kosten.
2.7
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. [B] gaat in de berekening van haar vordering uit van een vast bedrag van € 300,- per maand per paard aan stallingskosten, ook indien geen kosten voor training voor een paard worden of zijn gemaakt.
Volgens [B] volgt uit het tussenvonnis dat zij dat bedrag mag rekenen. Uit het tussenvonnis (4.10) volgt dat € 300,- per maand per paard ziet op € 100,- voor stalling, € 100,- voor voer en € 100,- voor training. Uit overweging 4.10 van het tussenvonnis volgt tevens dat tussen partijen te doen gebruikelijk was deze bedragen voor deze diensten in rekening te brengen en dat de rechtbank daarom ook van die bedragen uitgaat. Dat uit het tussenvonnis volgt dat [B] € 300,- per maand per paard mag rekenen ook als zij geen trainingskosten maakt, volgt uit 4.10 dus niet. Evident is dat [B] geen vergoeding toekomt van kosten (voor training) die zij niet maakt. Zij dient dan € 200,- per maand per paard in rekening te brengen. [A] voert als verweer dat de paarden die nu nog bij [B] staan, geen training krijgen. Dat [B] voor de paarden van [A] in betreffende periode trainingskosten heeft gemaakt, heeft zij niet onderbouwd, terwijl haar dat in het tussenvonnis wel was gevraagd. De rechtbank zal dan ook geen bedrag aan trainingskosten meenemen in de berekening van de vordering in betreffende periode. Daarnaast betwist [A] dat het veulen [veulen 2] hem in eigendom toekomt. Met die kosten ad € 650,- tot en met 1 januari 2020 zal de rechtbank dan ook geen rekening houden.
2.8
De kosten van de hoefsmid waar [B] haar vordering mee heeft vermeerderd, kunnen evenmin worden toegewezen. Zij heeft hier niet eerder een beroep op gedaan. In de facturen van 2015 en volgende (zie productie 2 conclusie van antwoord alsmede eis in reconventie van [A] ) staan deze kosten niet vermeld. Niet kan worden uitgesloten dat [B] deze kosten steeds onder voer en verzorging heeft gebracht, nu [B] stelt wel steeds deze kosten te hebben gemaakt. Dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt, onderbouwt zij overigens niet.
De rechtbank neemt deze kosten dan ook niet mee in de berekening van de vordering.
Over de periode 1 juli 2017 tot 1 maart 2018 bedraagt de vordering van [B] op [A] dan nog € 7.200,00. Over de periode 1 maart 2018 tot 1 januari 2020 bedraagt de vordering € 12.255,-.
Ad B:
2.9
[B] stelt aanvullend dat zij in de dagvaarding in plaats van 2015 heeft bedoeld 2013. Bij dagvaarding zijn immers als productie 2 bijgevoegd de facturen over 2013 en 2014. Deze facturen staan nog steeds open. De facturen vóór 2013 zijn door verrekening voldaan. Over de periode 12 februari 2013 tot en met (de rechtbank begrijpt) 1 juli 2017 is [A] nog € 67.301,65 aan [B] verschuldigd. Dit bedrag dient volgens
[B] nog verminderd te worden met € 24.500,- (zie productie 1 en 2).
2.1
Volgens [A] stelt [B] tegen beter weten dat de facturen over 2013 en 2014 niet abusievelijk zijn meegenomen in het berekenen van haar vermeende vordering op [A] . Niet alleen in de dagvaarding heeft [B] het standpunt ingenomen dat [A] de facturen tot 2015 altijd keurig heeft voldaan. Ook in het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag en ter comparitie d.d. 28 februari 2019 heeft [B] dit standpunt ingenomen. Uit het proces-verbaal van de comparitie blijkt dat mr. Van der Wijk in haar pleitaantekeningen uitdrukkelijk heeft opgemerkt dat [B] zich op het standpunt heeft gesteld dat alle facturen tot 2015 zijn betaald. Ter zitting heeft de heer [C] verklaard: “tot 2015 ging alles goed” (pagina 3 proces-verbaal). Ten overvloede beroept [A] zich met betrekking tot de facturen over 2013 op verjaring.
2.11
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. [B] stelt thans dat zij niet 2015, maar 2013 heeft bedoeld als het jaar tot en met wanneer [A] alle facturen heeft betaald. Hoewel de rechtbank twijfels heeft bij de juistheid van deze wijziging in stellingname, klopt het wel dat [B] bij dagvaarding de facturen over 2013 tot en met 2015 (ook) in het geding heeft gebracht en dat zij ook van deze bedragen in haar procestukken steeds betaling heeft gevorderd. Ook in de vordering in de dagvaarding en in de beslagstukken heeft zij de over 2013 en 2014 aan [A] gefactureerde bedragen meegenomen. [A] daarentegen adstrueert niet dat hij de facturen over 2013 en 2014 al heeft betaald. Hij stelt niet wanneer hij dan heeft betaald, aan wie en op welke wijze. Als onvoldoende gemotiveerd weersproken staat daarom vast dat [A] de facturen over 2013 en 2014 nog aan [B] is verschuldigd. De rechtbank gaat voorbij aan het verjaringsverweer van [A] nu ook dat een niet onderbouwde stelling is. Bovendien volgt uit de eigen producties van [A] dat er in 2016 en 2017 nog aanspraak op betaling is gemaakt door [B] waarbij
[B] reeds in 2016 een beroep heeft gedaan op haar retentierecht (productie 2 [A] in zaak met nummer 122942).
2.12
De rechtbank komt dan tot een toe te wijzen bedrag van € 86.756,65 (€ 17.608,70 [2013 en 2014] + € 49.692,95 [2015-2017] + € 7.200 [2017-2018] + 12.255 [2018 -1-1-2020]). Dit bedrag dient nog verminderd te worden met de in het tussenvonnis onder 4.7 genoemde opbrengst van verkochte paarden ad € 24.500. De vordering bedraagt dan € 62.256,65 tot 1 januari 2020. Ook vanaf 1 januari 2020 is [A] stallingskosten als hierboven genoemd aan [B] verschuldigd. Deze kosten bedragen tot en met maart 2020 € 3.000,- (5 paarden x € 200,- x 3 maanden). Het toe te wijzen bedrag moet nog met dit bedrag worden vermeerderd zodat dit uitkomt op € 65.256,65.
Ad C:
2.13
[B] betwist dat partijen voor het paard [paard 1] een afwijkende afspraak hebben gemaakt over de kosten. [B] erkent dat het paard geblesseerd is geweest, maar dit betekent niet dat [B] geen onderhoudskosten heeft moeten maken. [paard 7] heeft wel degelijk bij [B] gestald gestaan totdat dit paard op 3 juli 2015 is verkocht. De paarden [paard 8] , [paard 9] , de vijf veulens, [paard 10] en [paard 11] staan terecht opgenomen op de facturen nu de paarden en veulens bij [B] stonden gestald. [A] toont niet aan waarom de paarden niet bij [B] hebben gestaan en waar deze paarden dan gestald zouden hebben gestaan.
2.14
Volgens [A] betwist [B] niet dat het paard niet in training was, als gevolg waarvan € 100,- per maand ten onrechte voor training in rekening is gebracht. Voor dit paard kan [B] niet meer dan € 100,- per maand in rekening brengen bij [A] .
De kosten voor [paard 7] , althans in ieder geval de kosten over de periode 1 juli 2013 tot en met 23 juli 2013 heeft [B] ten onrechte bij [A] in rekening gebracht. Uit de factuur van [D] volgt dat het paard toen daar gestald stond.
De paarden [paard 8] , [paard 9] , de vijf veulens, [paard 10] en [paard 11] zijn medio 2014 verkocht.
2.15
Voor het paard [paard 1] heeft de rechtbank in haar berekening een bedrag meegenomen van € 100,- per maand.
De rechtbank is er hierbij van uitgegaan dat voor dit paard geen trainingskosten door
[B] worden gemaakt (zie overweging 2.7) en van gedeelde eigendom (50%).
De vraag welke afspraak partijen hebben gemaakt over de kosten behoeft dan geen verdere bespreking meer.
Niet in geschil is dat de overige onder 2.14 genoemde paarden wel bij [B] gestald hebben gestaan. Dat deze paarden in 2014 zijn verkocht, onderbouwt [A] niet. De rechtbank gaat aan dit verweer dan ook voorbij.
Met de factuur van [D] (productie 1 bij akte van [A] van 28 februari 2019) heeft [A] voldoende onderbouwd dat het paard [paard 7] tot en met 23 juli 2013 bij [D] heeft gestaan. [B] heeft dit onvoldoende gemotiveerd weersproken. Geconcludeerd dient dan te worden dat [B] ten onrechte kosten in rekening heeft gebracht voor dit paard in de periode 1 juli 2013 tot en met 23 juli 2013 (productie 2, factuur met nummer 20130030 van [B] ). De vordering van [B] dient daarom nog verrekend te worden met een bedrag van € 111,29 (€ 150,- per maand, dus € 111,29 voor 23 dagen).
Ad D:
2.16
[B] stelt nog vier paarden en twee veulens van [A] onder zich te hebben. Dit zijn:
1. [paard 3]
2. [nieuwe naam paard 2] ; [paard 2]
3. [paard 5]
4. [paard 4]
en de veulens:
5. [Veulen 1]
6. [veulen 2] .
[B] verwijst verder naar de facturen die zij als productie 1 en 2 heeft overgelegd.
2.17
[A] voert hiertegen als verweer dat het hem, ten aanzien van de paarden die volgens [B] nu nog bij haar staan, onvoldoende duidelijk is welk paard
[B] onder 2. bedoelt, nu [B] in haar akte stelt dat [paard 2] op
1 december 2016 is verkocht. Van het veulen onder nummer 6. ( [veulen 2] ) betwist [A] de eigenaar te zijn.
2.18
De rechtbank gaat er in haar berekening van uit dat er nog vier paarden en één veulen van [A] bij [B] staan. Dat aantal wordt door [A] ook niet betwist. De rechtbank gaat er van uit dat onder 2. het paard [nieuwe naam paard 2] wordt bedoeld. Dat dit paard bij [B] staat wordt door [A] ook niet betwist. Nu [A] betwist dat het veulen [veulen 2] hem in eigendom toekomt, heeft de rechtbank met de kosten ten aanzien van dit veulen geen rekening gehouden.
Ad E:
2.19
[B] stelt nu dat het klopt dat het paard [paard 12] niet op het overzicht van verrekening wordt genoemd. Dit paard is nooit bij [B] geweest.
[paard 2] is op 1 december 2016 al verkocht voor een bedrag van € 2.000,- aan de heer [E] . Van het achterhouden van verkoopopbrengsten kan dan ook geen sprake zijn. Laat staan voor een bedrag van € 35.000,- nu de pony voor slechts € 2.000,- is verkocht.
2.2
[A] voert als verweer dat [B] zich nimmer op het standpunt heeft gesteld dat [paard 12] nooit bij haar op stal heeft gestaan. In de conclusie van antwoord van [B] stelt [B] onder randnummer 6:
“Deze paarden zijn verkocht en verrekend conform afspraak.”In de antwoord akte van [B] d.d. 1 mei 2019 stelt [B] onder randnummer 12:
“ [A] heeft aan [B] opdracht gegeven om deze 2 paarden te huisvesten, te verzorgen, te trainen en al het noodzakelijke onderhoud hierover te voeren. (…) Nadat partijen waren gebrouilleerd heeft [A] laten weten dat de paarden verkocht konden worden. Dit is vermoedelijk in september 2018 geschied.
De paarden stonden al meer dan een jaar bij [B] ”.
De stelling die [B] thans inneemt is dan ook bijzonder ongeloofwaardig.
Uitdrukkelijk wordt betwist dat [B] [paard 2] voor € 2.000,- heeft verkocht in 2016. Dit komt niet overeen met de eerder door [B] ingenomen stellingen. Betwist wordt dat het een E-pony betreft. Het verhaal van [B] wordt er na het lezen van de akte alleen nog maar onduidelijker op. [B] heeft niet onderbouwd, laat staan bewezen, dat zij € 35.000 heeft verrekend, zodat de vordering van [A] voor toewijzing gereed is.
2.21
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Onder 4.16 in het tussenvonnis heeft de rechtbank [B] opgedragen te onderbouwen dat zij de € 35.000,- uit de verkoopopbrengst van de paarden [paard 12] en I. [paard 2] heeft verrekend, zoals zij stelt. Geconcludeerd dient te worden dat [B] hierin niet is geslaagd. Zij heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat het bedrag reeds is verrekend. Ook hier komt
[B] terug op haar eerdere stellingname. Zij stelt nu, begrijpt de rechtbank, dat zij het paard [paard 12] nooit heeft gehad, niet heeft verkocht, en dat zij het paard [paard 2] al in 2016 heeft verkocht voor een veel lager bedrag, namelijk € 2.000,-. Dit terwijl [B] eerder heeft gesteld dat [A] haar opdracht heeft gegeven om deze twee paarden te stallen, te trainen en al het noodzakelijke onderhoud te verlenen, dat [A]
[B] heeft laten weten dat de paarden verkocht konden worden, dat dit vermoedelijk in 2018 is geschied, dat de paarden toen al meer dan een jaar bij [B] stonden en dat de paarden zijn verkocht en verrekend conform afspraak (randnummer 4 en volgende conclusie van antwoord [B] van 4 juli 2018, randnummer 12 en verder antwoordakte [B] van 1 mei 2019). Dit alles verhoudt zich niet met de stelling dat het ene paard nooit bij [B] heeft gestaan en het andere paard in 2016 al is verkocht. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij, met name nu [B] geen verklaring geeft voor de totale wisseling van stellingname en gepresenteerde feiten in deze.
Nu [B] niet heeft aangetoond dat zij de verkoopopbrengst heeft verrekend, dient geconcludeerd te worden dat zij die nog immer onder zich heeft en dient de verkoopopbrengst ad € 35.000,- nog verrekend te worden.
Overige vorderingen van partijen
2.22
[A] vordert veroordeling van [B] om tot verdeling over te gaan van het paard [paard 1] , dat partijen in gemeenschappelijk eigendom hebben. Niet in geschil is dat dit paard op 25 mei 2019 is overleden. Deze vordering van [A] dient dan ook te worden afgewezen.
2.23
[A] heeft bij akte zijn eis vermeerderd. Hij vordert thans tevens schadevergoeding ad € 20.000,- van [B] in verband met het overlijden van het paard [paard 1] . [A] stelt hiertoe dat [B] haar zorgplicht jegens [A] heeft geschonden. [A] schat de waarde van het paard op € 40.000,-. Zij vordert een schadevergoeding van € 20.000 omdat partijen gezamenlijk eigenaar waren.
2.24
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Dat [B] haar zorgplicht hier heeft geschonden, betwist [B] gemotiveerd, onderbouwt [A] niet en is de rechtbank niet gebleken. Bovendien geldt ook hier dat [A] de schade niet heeft onderbouwd. Deze vordering dient dan ook te worden afgewezen.
2.25
De rechtbank heeft in het tussenvonnis al overwogen dat [B] niet toerekenbaar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld jegens [A] , zodat de daarop gebaseerde vorderingen van [A] moeten worden afgewezen (overwegingen 4.14, 4.17 en volgende van het tussenvonnis). De rechtbank zal dat nu ook beslissen.
2.26
[A] vordert tenslotte nog betaling van [B] van € 5.132,50, de helft van de kosten die [A] beweert te hebben gemaakt voor de merrie [paard 7] .
[B] betwist dat [A] kosten heeft betaald voor dit paard.
De rechtbank oordeelt over deze vordering als volgt. De vordering van [A] betreft een regresvordering. Een regresvordering ontstaat pas op het moment dat de ene schuldenaar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. [A] onderbouwt niet dat hij een bedrag heeft betaald. Uit de factuur en handgeschreven notitie, overgelegd als productie 1 bij akte van 28 februari 2019, volgt dit niet. De vordering kan dan ook niet worden toegewezen.
2.27
Indien en voor zover rechtens vereist heeft [B] haar vordering tot schadevergoeding bij akte tot een bedrag van € 79.666,33 verhoogd en haar eis gewijzigd.
Uit het bovenstaande volgt dat [A] aan [B] dient te voldoen het bedrag van € 65.256,65 en dat [B] aan [A] dient te voldoen het bedrag van € 35.000,- + € 111,29. [B] heeft dan na verrekening nog € 30.145,36 van [A] te vorderen.
De vordering zal voor het overige dan ook worden afgewezen.
Geconcludeerd dient dan tevens te worden dat [B] terecht een beroep heeft gedaan op haar retentierecht. De vordering van [A] tot afgifte van de paarden dient dan ook te worden afgewezen evenals de vordering tot opheffing van het beslag. De vordering tot opheffing van het beslag van [B] zal worden toegewezen.
2.28
[B] vordert in de dagvaarding tevens de wettelijke rente over haar vordering vanaf datum dagvaarding. De rechtbank zal dit toewijzen als gevorderd.
De vordering tot veroordeling van [A] in de buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen, nu [B] niet stelt dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en voor welk bedrag, en dit de rechtbank ook niet is gebleken.
2.29
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, zal [A] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in beide zaken en in reconventie, inclusief de beslagkosten.
De kosten in reconventie worden in beide zaken begroot op nihil.

3.De beslissing

De rechtbank
in de zaak met zaaknummer C/08/218008 / HA ZA 18-232
in conventie
3.1
wijst de vorderingen van [A] af;
3.2
veroordeelt [A] in de kosten van de procedure aan de zijde van [B] begroot op € 8.834,- waaronder € 4.804,- aan salaris van de advocaat (2 punten x tarief VI);
in reconventie
3.3
veroordeelt [A] om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot opheffing van het door hem gelegde beslag;
3.4
bepaalt dat [A] aan [B] een dwangsom is verschuldigd van € 7.500 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij in gebreke mocht blijven aan de vordering onder 3.3 te voldoen, zulks met een maximum van € 150.000,-;
3.5
veroordeelt [A] in de kosten van de procedure in reconventie, aan de zijde van [B] begroot op nihil;
3.6
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak met zaaknummer C/08/232918 HA ZA 19-235
in conventie
3.7
veroordeelt [A] om aan [B] te voldoen het bedrag van € 30.145,36 te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 15 mei 2018 tot aan de dag van voldoening;
3.8
veroordeelt [A] in de kosten van de procedure inclusief de beslagkosten aan de zijde van [B] begroot op € 5.552,32, waaronder € 3.222 aan salaris van de advocaat (3 punten (ivm beslag) x tarief IV);
3.9
wijst af het meer of anders gevorderde;
3.1
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
3.11
wijst de vordering van [A] af;
3.12
veroordeelt [A] in de kosten van de procedure in reconventie, welke kosten worden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. Marsman en in het openbaar uitgesproken door mr. U. van Houten op 22 april 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.