ECLI:NL:RBOVE:2020:2564

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
08-994515-18
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

Op 30 juli 2020 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een zaak waarin het Openbaar Ministerie (OM) een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel had ingediend tegen een veroordeelde. De rechtbank heeft de vordering van het OM niet-ontvankelijk verklaard. De zaak betreft een veroordeelde die op 24 september 2018 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden voor milieudelicten. De vordering tot ontneming werd ingediend op 22 juni 2020, bijna twee jaar na de onherroepelijke veroordeling. De verdediging voerde aan dat het OM niet-ontvankelijk was in de vordering, omdat de aankondiging van de ontnemingsvordering niet op de juiste wijze was gedaan, zoals vereist door artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde niet tijdig op de hoogte was gesteld van het voornemen van het OM om een ontnemingsvordering in te dienen, wat een schending van zijn rechten betekende. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de veroordeelde ernstig waren geschaad door het verzuim van het OM en dat dit leidde tot de niet-ontvankelijkheid van de vordering. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-994515-18
Datum vonnis: 30 juli 2020
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1992 in [geboorteplaats] ,
wonende aan [adres] .

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank het bedrag zal vaststellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en aan de veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 4.375,66.

2.De procedure

De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is behandeld op de openbare terechtzitting van 16 juli 2020.
De veroordeelde is niet op die terechtzitting verschenen. De raadsman van de veroordeelde, mr. J.H. Weermeijer, advocaat in Leiden, is - middels een verbinding via skype - verschenen en heeft verklaard bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd om namens de veroordeelde ter terechtzitting op te treden. De raadsman is met betrekking tot de vordering gehoord.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie, mr. D. van Ieperen, de vordering gewijzigd in die zin, dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel
na aftrek van een tweetal onduidelijke posten (VOT-kosten en Contractoraandeel) zal worden geschat op € 3.420,80.
3.1
Veroordeling
De veroordeelde is in de strafzaak door deze rechtbank veroordeeld bij vonnis van 24 september 2018 tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van het voorarrest ter zake van, voor zover van belang, de strafbare feiten:
feit 1 en feit 3: telkens: het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2 lid 1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan;
feit 2 en feit 4: de voortgezette handeling van telkens: het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.1 lid 1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan;
feit 5 primair: het medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk een stof op en in de bodem, in de lucht en in het oppervlaktewater brengen, terwijl daarvan gevaar voor de openbare gezondheid te duchten is.
3.2
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het procesverloop
Op 10 september 2018 is de onderliggende strafzaak ter terechtzitting inhoudelijk behandeld. Op 24 september 2018 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de strafzaak.
De veroordeelde heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het strafvonnis. Het vonnis in de strafzaak is daarmee onherroepelijk geworden op 9 oktober 2018.
De vordering tot ontneming, ondertekend en gedateerd op 22 juni 2020, is op 16 juli 2020 inhoudelijk behandeld, gelijktijdig doch niet gevoegd, met de ontnemingsvorderingen in de zaken van de medeveroordeelden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (08/994516-18 resp. 08/994514-18).
Standpunten van de raadsman en de officier van justitie
De
raadsmanheeft primair betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vordering en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Allereerst is geen sprake van een vordering die is aangekondigd op een wijze overeenkomstig het eerste lid van artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
In het proces-verbaal van de zitting in de hoofdzaak van 10 september 2018 staat geen aantekening met betrekking tot een voornemen van de officier van justitie om een vordering tot ontneming in te dienen dan wel het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek.
Uit het proces-verbaal van die zitting valt slechts af te leiden dat de officier van justitie haar op schrift gestelde requisitoir aan de rechtbank heeft overgelegd.
Op pagina 2 van het requisitoir staat weliswaar een alinea dat ziet op een - voorwaardelijke - vooraankondiging van een ontnemingsvordering en het verzoek om daarvan aantekening te doen in proces-verbaal echter, hierover is in het proces-verbaal van de zitting niets terug te vinden. Daarmee is sprake van een ernstig verzuim, welk moet leiden tot een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De vordering is bovendien niet, zoals vereist volgens artikel 511b lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, zo spoedig mogelijk aanhangig gemaakt. De redelijke termijn, die in artikel 511 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering ligt besloten, is daarmee overschreden.
Het openbaar ministerie heeft bij het opstellen van de ontnemingsrapportage en het indienen van de vordering geenszins voortvarend gehandeld terwijl het hier gaat om een eenvoudige zaak.
De veroordeelde door de gang van zaken in zijn belangen geschaad. Hij heeft als gevolg van het verzuim langdurig in onwetendheid verkeerd ten aanzien van het feit dat er nog een ontnemingsprocedure zou volgen. Ook in verband met hiermee moet de conclusie, primair, luiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de ontnemingsvordering. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om matiging van de hoogte van de vordering, gelet op het tijdsverloop.
De
officier van justitieheeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, verkort weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in de hoofdzaak blijkt dat de officier van justitie het woord heeft gevoerd en het op schrift gestelde het requisitoir aan de rechtbank heeft overgelegd. Blijkens de inhoud van dat op schrift gestelde requisitoir is de ontnemingsvordering ter terechtzitting - voorwaardelijk - aangekondigd. Nu uit het requisitoir afdoende blijkt dat de mededeling ex artikel 311 lid 1 Sv, uiterlijk bij requisitoir, is gedaan - ook al staat dit niet aangetekend in het proces-verbaal van de zitting - is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vordering.
Het proces-verbaal van de terechtzitting is bovendien niet de enige bron waaruit de bekendheid van de veroordeelde kan blijken met het voornemen om een ontnemingsvordering in te dienen (HR 9 december 2003, NJ 2004, 199).
De Hoge Raad heeft in dit arrest overwogen (3.8): ‘Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6 en 3.7 is overwogen kan niet worden aangenomen dat de enkele omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde tijdig met het voornemen van de officier van justitie is bekend geworden, moet leiden tot een zo vergaande sanctie als de niet­ontvankelijk verklaring van de officier van justitie in zijn vordering. Ingeval een ontnemingsvordering wordt ingediend zonder dat het voornemen daartoe op de wijze als voorzien in het eerste lid van art. 311 Sv is aangekondigd, zal de rechter bij de beslissing op die vordering dienen na te gaan in welke mate de veroordeelde door bedoeld verzuim in zijn belangen is geschaad en mede aan de hand daarvan dienen te bepalen of dit verzuim dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in die vordering dan wel tot bijvoorbeeld een vermindering van de aan de veroordeelde op te leggen betalingsverplichting.’
De Hoge Raad heeft deze overwegingen herhaald in het arrest van 20 november 2012 (ECLl:NL:HR:2012:BY0251).
Nu de voegingen van de benadeelde partijen in het strafvonnis niet-ontvankelijk zijn verklaard, was de ontnemingsvordering voor de veroordeelde voorzienbaar, aldus de officier van justitie. De veroordeelde is dan ook niet in zijn belangen geschaad en het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vordering.
Overwegingen van de rechtbank
Ten aanzien van de vraag of er sprake is van een verzuim.
Het eerste lid van artikel 311 Sv luidt als volgt:
‘Nadat de ondervraging van de verdachte heeft plaatsgehad en de aanwezige getuigen en deskundigen zijn gehoord, kan de officier van justitie het woord voeren; hij legt zijn vordering na voorlezing aan de rechtbank over. De vordering omschrijft de straf en maatregel, indien oplegging daarvan wordt geëist; zij vermeldt in dat geval tevens welk strafbaar feit zou zijn begaan. De officier van justitie maakt, voor zover zulks aan de verdachte niet reeds eerder was gebleken, kenbaar of hij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36 e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken, alsmede of daartoe een strafrechtelijk financieel onderzoek, als bedoeld in artikel 126 is ingesteld. Van deze mededeling van de officier van justitie wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting aantekening gemaakt.’
In zijn arrest van 9 december 2003 (NJ 2004, 199; rechtsoverwegingen 3.5 - 3.8) heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de verplichting tot het doen van de mededeling als bedoeld in artikel 311, eerste lid derde volzin, Sv een waarborgfunctie voor de verdachte/veroordeelde heeft, in het kader van de rechtszekerheid.
De Hoge Raad heeft in dit arrest voorts overwogen dat uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot de derde en vierde volzin van het eerste lid van artikel 311 Sv moet worden afgeleid dat de wetgever (…) heeft willen bereiken dat de veroordeelde, uiterlijk ten tijde van de afsluiting van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg in de hoofdzaak, bekend is met het voornemen van de officier van justitie een ontnemingsvordering in te dienen en dat de desbetreffende mededeling van de officier van justitie ter terechtzitting wordt vastgelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting. De Hoge Raad heeft hierbij aangetekend dat er bepaalde situaties zijn waarbij genoemd doel tijdens het strafproces, vanwege het wettelijke systeem, niet kan worden bereikt. Zo is niet voorgeschreven dat in een geval van een behandeling bij verstek van de hoofdzaak het voornemen van de officier van justitie aan de veroordeelde wordt betekend en hoeft in bepaalde in het Wetboek van Strafvordering geregelde gevallen geen proces-verbaal van de terechtzitting te worden opgemaakt (artikel 378a in verbinding met artikel 378 Sv).
De Hoge Raad vervolgt: ‘Het voorafgaande brengt in ieder geval mee dat het proces-verbaal van de terechtzitting niet de enige bron is waaruit kan blijken van die bekendheid van de veroordeelde met het hier bedoelde voornemen van de officier van justitie. Anders dan het geval is ten aanzien van de termijn van artikel 511b, eerste lid, Sv, waarvan zowel het begin als het einde nauwkeurig kan worden vastgesteld, houdt hetgeen hiervoor is overwogen in dat de wettelijke regeling niet waarborgt dat in alle gevallen met voldoende scherpte kan worden vastgesteld dat en wanneer het desbetreffende voornemen van de officier van justitie aan de veroordeelde bekend is geworden.’
En (rechtsoverweging 3.8):
‘Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6 en 3.7 is overwogen kan niet worden aangenomen dat de enkele omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde tijdig met het voornemen van de officier van justitie is bekend geworden, moet leiden tot een zo vergaande sanctie als de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vordering. Ingeval een ontnemingsvordering wordt ingediend zonder dat het voornemen daartoe op de wijze als voorzien in het eerste lid van art. 311 Sv is aangekondigd, zal de rechter bij de beslissing op die vordering dienen na te gaan in welke mate de veroordeelde door bedoeld verzuim in zijn belangen is geschaad en mede aan de hand daarvan dienen te bepalen of dit verzuim dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in die vordering dan wel tot bijvoorbeeld een vermindering van de aan de veroordeelde op te leggen betalingsverplichting.’
In het licht van dit kader overweegt de rechtbank het volgende.
In het proces-verbaal van de zitting in de strafzaak van 10 september 2018 staat niet een aantekening met betrekking tot een mededeling van de officier van justitie omtrent een voornemen om een vordering als bedoeld in artikel 36e Sr aanhangig te maken, ex artikel 311 lid 1 Sv.
Het betoog van de officier van justitie staat in het proces-verbaal van de terechtzitting als volgt weergegeven: ‘Hierop voert de officier van justitie het woord, leest haar vordering voor en legt deze aan de rechtbank over. De officier van justitie heeft het requisitoir op schrift gesteld en legt dat over.’
De rechtbank is - mede gelet op de in het proces-verbaal opgenomen bewoordingen met betrekking tot de pleitnota van de verdediging waarvan wel uitdrukkelijk wordt vermeld dat deze deel uitmaakt van het proces-verbaal - van oordeel dat hiermee niet met een voldoende mate van zekerheid is vast te stellen dat de veroordeelde tijdig, dat wil zeggen uiterlijk ten tijde van de afsluiting van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg in de hoofdzaak bekend is geraakt met het voornemen van de officier van justitie een ontnemingsvordering in te dienen. Er is dus sprake van een schending van het weergegeven voorschrift van artikel 311 lid 1 Sv.
Het feit dat in het op schrift gestelde requisitoir in de strafzaak een alinea staat over een (voorwaardelijke) vooraankondiging van een ontnemingsvordering is niet voldoende voor een rechtsgeldige vooraankondiging.
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt immers niet of de bewuste tekst ter terechtzitting is voorgedragen. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat sprake is van een situatie waarbij - na het onherroepelijk worden van de strafzaak - een ontnemingsvordering is ingediend zonder dat het voornemen daartoe aan de veroordeelde of diens raadsman op de wijze als voorzien in het eerste lid van artikel 311 Sv was aangekondigd.
Ten aanzien van de consequenties van het geconstateerde verzuim.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen in welke mate de veroordeelde door bedoeld verzuim in zijn belangen is geschaad en bezien welke rechtsgevolgen hieraan verbonden moeten worden.
Daarbij slaat de rechtbank in het bijzonder acht op het volgende.
De Hoge Raad heeft de hiervoor weergegeven overwegingen en lijn bevestigd in, onder meer, HR 11 januari 2011, ECLI:HR:2011:BN2297 en HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0251. In deze jurisprudentie wordt nader ingegaan op de belangenafweging leidend tot eventuele consequenties van het verzuim van het voorschrift van artikel 311 lid 1 Sv.
De rechtbank betrekt hierin tevens de door de wetgever vereiste duidelijkheid en voortvarendheid bij deze procedure. In dit verband is tevens de navolgende wetsbepaling van belang. Het eerste lid van artikel 511b Sv luidt - voor zover relevant - als volgt:
‘Een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig gemaakt. (…)’.
De veroordeelde heeft in de strafzaak geruime tijd in voorarrest gezeten en is bij vonnis van 26 september 2018 ter zake van de eerder genoemde strafbare feiten veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden. Nu geen hoger beroep werd ingesteld tegen het strafvonnis is het vonnis onherroepelijk sinds 9 oktober 2018.
De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gedateerd 22 juni 2020 en is op dezelfde dag uitgereikt. De vordering is daarmee ongeveer een jaar en negen maanden na de uitspraak in de strafzaak ingediend.
De rechtbank is van oordeel dat de veroordeelde ernstig in zijn belangen is geschaad, door de schending van het voorschrift van artikel 311 lid 1 Sv en door de veroordeelde pas in de laatste maanden van de termijn van artikel 511b Sv te confronteren met de ontnemings-vordering. Veroordeelde heeft ten aanzien van die vordering gedurende zeer lange tijd in onwetendheid verkeerd en zijn beslissing omtrent het al dan niet instellen van hoger beroep in die onwetendheid genomen.
Het verzuim van de aankondiging kon derhalve de verwachting wekken dat de strafprocedure tegen hem met het vonnis van eerste aanleg was beëindigd.
Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat het gaat om een qua aard en omvang relatief eenvoudige, niet omvangrijke, ontnemingszaak.
Het openbaar ministerie beschikte - zo is gebleken - ruim vóór het moment van indienen van de vordering tot ontneming over de voor de berekening benodigde facturen en overige bescheiden. De rechtbank is dan ook, met de raadsman, van oordeel dat niet valt in te zien waarom niet met meer voortvarendheid is gehandeld. en de vordering niet eerder dan in juni 2020 is ingediend. Terzijde merkt de rechtbank nog op dat voor het indienen van de vordering ten aanzien van (onderdelen van) de (voorlopige) berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel een eerste schatting volstond zodat het achterhalen van nadere stukken geen geldige reden kan zijn voor het - langdurig - uitstellen van het indienen van de vordering.
In het licht van genoemde bijzondere omstandigheden van het geval is de rechtbank van oordeel dat de belangen van de veroordeelde door de gang van zaken zo ernstig zijn geschaad dat de consequentie hiervan moet zijn dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn ontnemingsvordering.
Conclusie
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

4.De wettelijke voorschriften

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e Sr en de artikelen 311 lid 1 en 511e lid 1 Sv.

5.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Berlo, voorzitter, mr. M. Melaard en mr. J. Wentink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Westerlaak, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2020.
Buiten staat
Mr. M. van Berlo en mr. M. Melaard zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.