4.3.1.In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant - mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.3.3.Voorts is onvoldoende gebleken dat door de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal ontstaan. Dat [eiseres] na de ontruiming van de woning niet langer over (deze) woonruimte kan beschikken, is inherent aan de door de kantonrechter uitgesproken ontbinding van de huurovereenkomst. De kantonrechter wordt geacht reeds met deze omstandigheid rekening te hebben gehouden in het vonnis van 25 juni 2019, zodat deze omstandigheid volgens vaste rechtspraak, hoe ingrijpend ook, geen noodtoestand in bovengenoemde zin oplevert.
Andere feiten of omstandigheden waaruit een noodtoestand kan worden afgeleid, zijn gesteld noch gebleken.
4.3.4.Ten aanzien van de vraag of sprake is van misbruik van bevoegdheid door
De Woonplaats in de zin van artikel 3:13 lid 2 BW, wordt het volgende overwogen.
Vaststaat dat het eerder door de rechtbank verleende moratorium ex art. 287b Fw is geëindigd na afloop van de duur daarvan, te weten op 13 februari 2020. Daarmee is ook de in het moratorium vervatte opschorting van de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis komen te vervallen.
Vaststaat ook dat het eerder door [eiseres] ingediende verzoek om toegelaten te worden tot de Wsnp door haar is ingetrokken. Dat gegeven wordt ook meegewogen. Ter zitting heeft de bewindvoerder toegelicht wat de reden daarvoor is geweest, te weten dat zeer waarschijnlijk is te achten dat [eiseres] niet zal worden toegelaten tot de Wsnp omdat er door haar schulden zijn gemaakt, die als niet te goeder trouw zullen worden aangemerkt.
Dat is evenwel een omstandigheid die voor rekening en risico van [eiseres] komt, althans daar kan in dit verband geen gewicht aan worden toegekend.
Uit de stukken blijkt verder dat er nog altijd een huurachterstand bestaat. Partijen verschilden ter zitting van mening over de exacte hoogte daarvan. De Woonplaats heeft gesteld dat de huurachterstand € 3.894,68 (excl. bijkomende kosten) bedraagt. Volgens de advocaat van [eiseres] is de huurachterstand € 2.799,30 (waarbij hij refereert aan een e-mail van de deurwaarder die onderdeel uitmaakt van de processtukken).
Wat daarvan ook zij, vastgesteld kan worden dat er een huurachterstand bestaat en dat het een substantieel bedrag betreft. Ook dat is een omstandigheid waarvoor [eiseres] verantwoordelijk is.
De bewindvoerder heeft in dit verband aangegeven dat er, daarnaast, andere schulden zijn. Het beeld dat [eiseres] in een problematische schuldensituatie verkeert waarbij zij, ook met hulp van de bewindvoerder, moeite heeft om haar financiële situatie op orde te krijgen, zelfs nu zij betaald werk heeft, wordt daarmee versterkt. Dat wekt bij De Woonplaats weinig vertrouwen voor de toekomst. Zij heeft, mede gelet daarop, een gerechtvaardigd belang om over te gaan tot ontruiming van de woning.
Tot slot is zijdens de bewindvoerder een beroep gedaan op het bepaalde in art. 7:230 BW.
Dat artikel luidt dat, indien na afloop van een huurovereenkomst de huurder met goedvinden van de verhuurder het gebruik van het gehuurde behoudt, daardoor - tenzij van een andere bedoeling blijkt - de overeenkomst voor onbepaalde tijd wordt verlengd.
Volgens de bewindvoerder/ [eiseres] is op grond van die bepaling de huurovereenkomst tussen partijen voor onbepaalde tijd verlengd.
In dit verband is door De Woonplaats terecht vooropgesteld dat in deze zaak de ontbinding van de huurovereenkomst is uitgesproken en dat als gevolg daarvan de huurovereenkomst is geëindigd. Blijkens de wetsgeschiedenis bij voornoemd artikel mag na een opzegging of ontbinding van de huurovereenkomst, waarvan hier sprake is, niet snel worden aangenomen dat de verhuurde (De Woonplaats) instemt met wederverhuur aan huurder ( [eiseres] ).
De Woonplaats betoogt voorts dat zij van meet af aan een andere bedoeling had (zoals bedoeld in de tenzij-bepaling uit art. 7:230 BW). Zij wenste vanaf het moment dat het vonnis van 25 juni 2019 is uitgesproken te komen tot ontruiming van de woning. Het tijdsbestek dat sindsdien is verstreken, is ten eerste veroorzaakt doordat de rechtbank het moratorium van
6 maanden heeft gelast, eindigend per 13 februari 2020.
Evenwel, kort daarop stond de Coronacrisis ontruiming in de weg. Die beperking is omstreeks 1 juni 2020 vervallen. De Woonplaats wenst nu weer de draad op te pakken en het vonnis van 25 juni 2019 te executeren. Het beroep op art. 7:230 BW wordt tevergeefs gedaan.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen sprake is van misbruik van executiebevoegdheid.
Ter zitting is zijdens De Woonplaats voor wat betreft de ontruimingstermijn (en in reactie op het betoog van mr. Melief, waarin subsidiair wordt verzocht om een ruimere termijn voor de ontruiming in geval de vordering wordt afgewezen) toegezegd dat zij niet eerder zal overgaan tot ontruiming dan op dinsdag 25 augustus 2020. Daarmee is tegemoet gekomen aan de belangen van [eiseres] , waar de bewindvoerder voor opkomt. [eiseres] heeft daarmee een ruimere gelegenheid gekregen om haar spullen te verhuizen dan wel op te slaan en op te zoek te gaan naar vervangende woonruimte.