ECLI:NL:RBOVE:2020:2496

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
ak_19 _ 1009
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De rol van de gemeente in het kader van de Wmo 2015 bij verblijf op basis van een forensische zorgtitel

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en het college van burgemeester en wethouders van Zwolle. Eiser had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor begeleiding, welke was afgewezen door verweerder. Eiser was in aanmerking gebracht voor Beschermd wonen met zorgzwaartepakket 5C, maar stelde dat hij ook recht had op een pgb voor aanvullende begeleiding. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop uiteengezet, waarbij eiser sinds 2003 bij zijn pleegmoeder woonde en vanaf 2018 in een forensische zorginstelling verbleef. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser om een pgb niet kon worden toegewezen, omdat de zorg die hij ontving onder de forensische zorg viel en er geen aanvullende rol voor de Wmo 2015 was. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht geen maatwerkvoorziening voor begeleiding heeft verstrekt, omdat de benodigde zorg al werd geleverd binnen het kader van de forensische zorg. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1009

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. drs. R. Imkamp,
en

het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, verweerder.

gemachtigde: A. Guliker.

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2018 heeft verweerder de aanvraag om een persoonsgebonden budget (pgb) voor begeleiding afgewezen, omdat eiser aanspraak maakt op een maatwerkvoorziening Beschermd wonen.
Bij besluit van 29 januari 2019 is eiser over de periode 11 augustus 2018 tot en met 20 augustus 2018 in aanmerking gebracht voor Beschermd wonen met zorgzwaartepakket 5C.
Bij besluit van 16 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen het besluit van 8 augustus 2018 ongegrond verklaard. Het bezwaar gericht tegen het besluit van 29 januari 2019 heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en [naam 1]
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, L.J. Luigies en
H.O. Visser.
De rechtbank heeft het onderzoek na de zitting heropend en beide partijen bij brief van
27 maart 2020 vragen gesteld, die zijn beantwoord. Partijen hebben geen gebruik meer gemaakt van de gelegenheid op een nadere zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiser, geboren op 14 juni 1999, heeft forse gedragsproblemen en stoornissen in het functioneren, voortkomend uit psychiatrische problematiek. Hij heeft vanaf 2003 bij zijn pleegmoeder ( [naam 1] ) en pleegbroer [naam 2] te Dalfsen gewoond, vanaf 2010 samen met zijn broer [naam 3] . [naam 1] ontving vanuit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een pgb voor de begeleiding die zij beide broers bood.
1.2.
De GGD heeft eiser namens verweerder met een besluit van 21 december 2017 in aanmerking gebracht voor de maatwerkvoorziening Beschermd wonen met zorgzwaartepakket 4C. [naam 1] ontving van de gemeente Dalfsen een vaste vergoeding om in haar inkomen te kunnen voorzien. Daarna ontving zij tot en met 31 augustus 2018 een pgb om begeleiding te kunnen inkopen.
1.3.
Met een besluit van 26 april 2018 is de eerdere voorziening voor beschermd wonen verhoogd naar 5C, over de periode 24 april 2018 tot en met 10 augustus 2018, de einddatum van de vorige indicatie. Eiser is met het besluit van 29 januari 2019 ook over de periode
11 augustus tot en met 20 augustus 2018 in aanmerking gebracht voor een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen, zorgzwaartepakket 5C (het primaire besluit II).
1.4.
Per 20 februari 2018 verbleef eiser bij het RIBW in Zwolle, vanaf 21 augustus 2018 op basis van een forensische zorgtitel in het justitiële kader. Vanaf 23 mei 2019 verblijft eiser in de Woenselse Poort in Eindhoven.
1.5.
Met een besluit van 8 augustus 2018 is eisers aanvraag om een pgb afgewezen (het primaire besluit I).
2.1.
Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bewaar tegen het besluit van 8 augustus 2018 ongegrond is en het bezwaar gericht tegen het besluit van 29 januari 2019 niet-ontvankelijk. Volgens verweerder is uit onderzoek gebleken dat de toegekende maatwerkvoorziening voor beschermd wonen Zorgzwaartepakket GGZ-5C de best passende voorziening is. Het is volgens verweerder daarnaast niet mogelijk om een maatwerkvoorziening voor begeleiding te treffen.
2.2.
In het beroepschrift is namens eiser aangevoerd dat hij belang heeft bij een beoordeling van zijn aanvraag om een pgb, omdat [naam 1] ondersteuning heeft geboden waarvoor geen voorziening is getroffen. Het is volgens eiser wel degelijk mogelijk om in aanvulling op een toegekende maatwerkvoorziening voor beschermd wonen een aparte voorziening voor begeleiding te verstrekken.
3.1.
De aanvraag van eiser heeft als doel een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding in de vorm van een pgb te ontvangen in aanvulling op de hem toegekende voorziening voor beschermd wonen. Met dit pgb wil eiser de hulp van [naam 1] inkopen. Het toekenningsbesluit voor beschermd wonen heeft als einddatum 20 augustus 2018, omdat eiser vanaf die datum op basis van een justitiële beschikking bij het RIBW verblijft. De einddatum van de maatwerkvoorziening voor beschermd wonen is tussen partijen niet in geschil.
3.2.
Ter zitting is besproken dat uit de stukken blijkt dat [naam 1] voor eiser tot en met
31 augustus 2018 nog een pgb van de gemeente Dalfsen voor 15 uur individuele begeleiding per week heeft ontvangen. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting dan ook erkend, dat de vraag naar de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb voor begeleiding van verweerder te ontvangen naast de voorziening voor beschermd wonen tot die datum geen beantwoording behoeft.
3.3.
Toch heeft eiser volgens zijn gemachtigde nog belang bij een beoordeling van zijn aanvraag. Verweerder is volgens eiser namelijk gehouden een aanvullende maatwerkvoorziening te verstrekken voor de begeleiding die [naam 1] heeft verleend tijdens het verblijf van eiser op justitiële basis. Er is volgens gemachtigde immers nog steeds sprake van een vorm van beschermd wonen met daarnaast een onvervulde ondersteuningsbehoefte van eiser. Pas met het vertrek van eiser uit Zwolle per 23 mei 2019 heeft verweerder volgens eisers gemachtigde geen rol meer. Dit standpunt heeft gemachtigde nader uiteengezet in de brief van 23 april 2020. Gemachtigde heeft in die reactie een beroep gedaan op de systematiek van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en erop gewezen dat het stappenplan ten onrechte niet is gevolgd. Verweerder had bij het verrichten van onderzoek wel rekening moeten houden met de begeleiding die tot de verantwoordelijkheid van het RIBW behoort, maar daarna moeten kijken of er nog een begeleidingsbehoefte resteert waarin niet kan worden voorzien op basis van de Wet forensische zorg. De begeleiding die [naam 1] biedt behoort tot die categorie.
3.4.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding hoeft te worden verstrekt naast begeleiding op grond van het beschermd wonen op justitiële basis. Verweerder wijst er op dat de aard van de opname in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang op justitiële basis wordt geacht een toereikende begeleiding te bieden. Verweerder heeft dit nader toegelicht in zijn brief van 7 april 2020 en gewezen op de definities in de van toepassing zijnde regelingen voor forensische zorg, waaruit dit volgens verweerder volgt.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met het tweede lid van de Wet Forensische zorg, die in werking is getreden op 1 januari 2019, wordt onder forensische zorg verstaan zorg, die wordt verleend aan een justitiabele met een psychiatrische aandoening of beperking, verslaving daaronder begrepen, of een verstandelijke handicap, en die al dan niet als een voorwaarde, onderdeel uitmaakt van een straf of een maatregel, of van de ten uitvoerlegging van een straf of maatregel, of als voorwaarde onderdeel uitmaakt van een sepot, een schorsing van de voorlopige hechtenis, of een gratieverlening op grond van de Gratiewet, dan wel onderdeel uitmaakt van een strafbeschikking waarbij een gedragsmaatregel wordt opgelegd.
4.2.
In de ten tijde van belang geldende Interimregeling aanwijzing forensische zorg is in artikel 1 bepaald, dat in deze regeling wordt verstaan onder:
a. begeleiding: het bieden van activiteiten aan een forensische patiënt, wel of niet in combinatie met verblijf in een instelling forensische zorg, die zijn gericht op bevordering of behoud van de zelfredzaamheid dan wel op compensatie van een tekort daaraan;
b. beschermd wonen: het wonen in een zorginstelling forensische zorg met samenhangende zorg bestaande uit persoonlijke verzorging, begeleiding, verpleging of behandeling van een forensische patiënt, noodzakelijkerwijs gepaard gaande met een beschermende woonomgeving, een therapeutisch leefklimaat of permanent toezicht;
4.3.
In artikel 1 van de Regeling forensische zorg is bepaald dat wordt verstaan onder:
a. begeleiding: activiteiten waarmee een persoon wordt ondersteund bij het uitvoeren van algemene dagelijkse levensverrichtingen en bij het aanbrengen en behouden van structuur in en regie over het persoonlijk leven;
b. beschermd wonen: wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorend toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische problemen of een verstandelijke beperking, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 31 augustus 2018 tot en met 22 mei 2019. In deze periode was eiser woonachtig bij het RIBW, op basis van een forensische zorgtitel. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder gehouden was te onderzoeken of eiser daarnaast aanspraak kon maken op een maatwerkvoorziening vanuit de Wmo 2015.
4.5.
Bij de beantwoording van deze vraag ontleent de rechtbank het volgende aan de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet Forensische zorg.

In het vonnis van de rechter of het besluit van de officier van justitie, rechter-commissaris, advocaat-generaal of Minister van Justitie, wordt opgenomen welke zorg is geïndiceerd voor de forensische patiënt. De indicatiestelling wordt in het volgende hoofdstuk van dit algemene deel van de toelichting nader uiteengezet. De zorg die op basis hiervan wordt verleend, wordt bekostigd via het in dit wetsvoorstel opgenomen stelsel. In de bestaande wetgeving zijn er 19 strafrechtelijke titels opgenomen op grond waarvan forensische zorg kan worden verleend. De overige vormen van zorg die een forensische patiënt behoeft, gedurende de werking van de strafrechtelijke titel op grond waarvan de forensische zorg wordt verleend, worden bekostigd uit de AWBZ, de Zorgverzekeringswet of de Wet Maatschappelijke Ondersteuning.”(TK 2009-2010, 32 398, nr. 3, bladzijde 19).
4.6.
De rechtbank begrijpt dit aldus, dat de strafrechtelijke titel en de op basis hiervan verleende forensische zorg van belang zijn voor de vraag of er nog een zorgvraag resteert waarin vanuit de Wmo 2015 kan worden voorzien. Dit is niet bij voorbaat uitgesloten.
4.7.
De politierechter heeft eiser bij vonnis van 6 augustus 2018 veroordeeld tot een voorwaardelijke straf waarbij hem als bijzondere voorwaarde onder andere ‘woonbegeleiding/maatschappelijke opvang’ is opgelegd. In verband met deze bijzondere voorwaarde heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen eiser geplaatst bij het RIBW. Uit de in het dossier aanwezige indicatiestelling die is opgesteld door Reclassering Nederland (indicatiestelling [nummer] volgt dat eiser verblijfszorg ontvangt op basis van ‘Range Intensief-ZZP-GGZC’.
4.8.
De definities van beschermd wonen en begeleiding zijn in de forensische zorg en de Wmo 2015 nagenoeg gelijkluidend. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat de voor eiser vereiste begeleiding en beschermd wonen, binnen de geldigheidsperiode van de forensische zorgtitel als forensische zorg geleverd worden. Als er naast de indicatie die Reclassering Nederland heeft afgegeven bij eiser nog een zorgbehoefte overblijft op het gebied van wonen of begeleiding, dan moet deze in het kader van de forensische zorg worden opgepakt. Verweerder heeft vanuit de Wmo 2015 op die gebieden geen aanvullende rol. Verweerder heeft dan ook geen nader onderzoek hoeven doen naar de door eiser gevraagde ondersteuning, vanaf het moment dat hij op basis van een forensische zorgtitel bij het RIBW verbleef. Dit zou anders kunnen zijn als de hulpvraag zag op ondersteuning op andere gebieden dan wonen en begeleiding, maar daarvan was geen sprake.
5. Verweerder heeft dan ook terecht geen maatwerkvoorziening verstrekt voor de periode van 31 augustus 2018 tot en met 22 mei 2019.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, voorzitter, en mr. R.J. van Lochem en
mr. A.M. Mensink leden, in aanwezigheid van mr. F. Ernens, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier voorzitter
de voorzitter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.