ECLI:NL:RBOVE:2020:1982

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
C/08/246224 / KG RK 20-205
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen kinderrechter in jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Overijssel op 1 mei 2020 een verzoek tot wraking afgewezen. Verzoekster, de moeder van twee kinderen, had mr. A. Flos, de kinderrechter, gewraakt vanwege vermeende partijdigheid in de behandeling van de jeugdzorgzaken van haar kinderen. Het wrakingsverzoek volgde op een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing die op 3 april 2020 was verleend. Verzoekster stelde dat de kinderrechter niet onpartijdig was, omdat hij niet voldoende had getoetst of er daadwerkelijk sprake was van onmiddellijk gevaar voor de kinderen en omdat hij niet alle partijen had gehoord voordat hij zijn beslissing nam. De kinderrechter had op 31 maart 2020 telefonisch contact gehad met de gecertificeerde instelling (GI) en op basis van een anonieme melding een spoedmachtiging verleend.

De wrakingskamer oordeelde dat de vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was. De kinderrechter had op basis van de beschikbare informatie moeten handelen en het was inherent aan de spoedeisende procedure dat niet alle partijen voorafgaand aan de beslissing gehoord konden worden. De wrakingskamer concludeerde dat de kinderrechter niet onpartijdig had gehandeld en dat de procedurele waarborgen, zoals het beginsel van hoor en wederhoor, in deze context waren gerespecteerd. De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af, waarbij werd benadrukt dat tegen deze beslissing geen rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK OVERIJSSEL

Wrakingskamer
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/246224 / KG RK 20-205
Beslissing van 1 mei 2020
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster tot wraking,
advocaat mr. I. Merçanoğlu.

1.De procedure

1.1.
Op 7 april 2020 heeft verzoekster het verzoek tot wraking gedaan van mr. A. Flos, kinderrechter in deze rechtbank en in die hoedanigheid belast met de behandeling van de zaken die zijn geregistreerd onder [zaaknummer 1] betreffende [naam 1] en onder [zaaknummer 2] betreffende [naam 2] . Verzoekster is de moeder van de kinderen.
1.2.
Mr. Flos heeft niet berust in de wraking. Hij heeft schriftelijk verweer gevoerd, ingekomen op 15 april 2020. Mr. Flos heeft laten weten niet te zullen verschijnen bij de mondelinge behandeling.
1.3.
Op 23 april 2020 zijn nadere stukken namens verzoekster ingekomen.
1.4
Het wrakingsverzoek van verzoekster is op 24 april 2020 via Skype beeldverbinding behandeld. Bij de mondelinge behandeling is verschenen verzoekster, bijgestaan door haar raadsman mr. Merçanoğlu, die een pleitnota heeft gehanteerd.

2.De feiten

2.1.
Bij afzonderlijke beschikkingen van 14 oktober 2019 zijn [naam 1] en [naam 2] onder toezicht gesteld van de Jeugdbescherming Overijssel, de Gecertificeerde Instelling (GI), tot 14 april 2020. Op 31 maart 2020 zijn [naam 1] en [naam 2] voor de verzochte resterende duur van zes maanden onder toezicht gesteld, te weten tot 14 oktober 2010.
2.2.
Op 31 maart 2020 is er telefonisch contact geweest tussen de GI en mr. Flos. Er is toen geen verzoek spoeduithuisplaatsing gedaan.
2.3.
Op 3 april 2020 heeft de GI de kinderrechter telefonisch verzocht een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing te verlenen met betrekking tot [naam 1] en [naam 2] voor de duur van vier maanden. De kinderrechter heeft aan het eind van het telefoongesprek, om 11.55 uur, een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van zowel [naam 1] als [naam 2] verleend voor de duur van twee weken met ingang van 3 april 2020 tot 17 april 2002, onder aanhouding van iedere verdere beslissing. De GI heeft verzoekster om 16.58 uur op de hoogte gebracht van deze beslissingen.
2.4.
In navolging van de beschikkingen van 3 april 2020 zijn de zaken op 16 april 2020 telefonisch behandeld door de kinderrechter mr. C. Verdoold. Bij afzonderlijke beschikkingen van 16 april 2020 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam 1] en [naam 2] verlengd voor de duur van een maand, met ingang van 17 april 2020 tot 17 mei 2020. Iedere nadere beslissing is aangehouden tot een nog nader te bepalen mondelinge behandeling van de kinderrechter, in ieder geval gelegen na de uitspraak op dit wrakingsverzoek en voor 17 mei 2020, met de bedoeling - zo heeft de advocaat ter zitting laten weten - dat mr. Flos de behandeling weer zal overnemen als de wraking wordt afgewezen

3.Het wrakingsverzoek

Verzoekster heeft als eerste wrakingsgrond aangevoerd dat het spoedkarakter van de beschikking niet is aangetoond en dat de rechter door een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing af te geven, heeft gehandeld in strijd met artikel 800 lid 3 en 809 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Daartoe stelt zij dat er geen onmiddellijk gevaar voor de kinderen was en de machtiging slechts is afgegeven om de medewerking van verzoekster af te dwingen.
Als tweede wrakingsgrond wordt aangevoerd dat de feiten in strijd met artikel 3.3. Jeugdwet niet zijn getoetst. Volgens verzoekster heeft de rechter niet getoetst of de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid zijn aangevoerd. Zij stelt dat de kinderen op 3 april 2020 op basis van een anonieme melding uit huis zijn geplaatst, terwijl die melding al op 31 maart 2020 is binnengekomen en de rechter de aantijgingen van de melding had moeten verifiëren.
Als derde wrakingsgrond wordt aangevoerd dat het beginsel van ‘hoor en wederhoor’ is geschonden. De rechter toetst de verhalen van de jeugdbeschermers niet en geeft een belangrijke beslissing af zonder verzoekster en haar advocaat te hebben gehoord. Die mogelijkheid was aanwezig, maar van die mogelijkheid heeft de rechter geen gebruik gemaakt. Verzoekster beschikt over informatie van diverse professionals, waaruit blijkt dat de informatie van de anonieme melding gebakken lucht is. Tijdens de mondelinge behandeling stelt verzoekster voorts dat de kinderrechter door een telefonisch gesprek op 31 maart 2020 met een onduidelijke status zich mengt in de rechtsstrijd tussen de GI en verzoekster, waardoor de kinderrechter niet meer in staat is om een onafhankelijk oordeel te vellen over de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing.
Al met al is volgens verzoekster bij haar objectief gerechtvaardigd de indruk ontstaan dat de kinderrechter niet onpartijdig is.

4.Het standpunt van mr. Flos

Mr. Flos stelt zich op het standpunt dat de door hem gegeven beslissingen met betrekking tot de beide dochters van verzoekster geen geobjectiveerde aanleiding geven partijdigheid bij hem te veronderstellen en evenmin een schijn van partijdigheid kunnen hebben opgewekt. Hij stelt daartoe dat het inherent aan het geven van een mondelinge spoedbeslissing is dat de motivering daarvan eerst later wordt gegeven. Nu verzoekster op het moment van haar wrakingsverzoek de spoedbeschikking nog niet had ontvangen, wist zij niet of kon zij niet weten op grond van welke feiten en omstandigheden hij die beslissingen heeft genomen. Het feit dat verzoekster kennelijk heeft geconcludeerd dat alles wat in het verzoek van de GI staat vermeld tot zijn beslissing heeft geleid, dient dan ook voor haar rekening te komen. Dat zij het niet eens is met de in het verzoek vermelde omstandigheden maakt niet dat zijn beslissing partijdig is genomen. Verzoekster kon evenmin weten of hij de spoedeisendheid van het verzoek onvoldoende heeft getoetst. Indien verzoekster het inhoudelijk oneens is met de beslissingen, staat daartegen het rechtsmiddel van hoger beroep open, aldus mr. Flos. Ten aanzien van het gestelde geschonden beginsel van ‘hoor en wederhoor’ verwijst mr. Flos naar artikel
800 Rv, waarin wordt toegestaan dat in bijzondere, spoedeisende situaties de rechter een beslissing neemt zonder dat daarbij alle partijen worden gehoord. Uit de door verzoekster ter zake aangevoerde argumenten blijkt volgens hem wederom dat zij het inhoudelijk niet eens is met de gegeven beslissingen.

5.De beoordeling

5.1.
Nu in de zaken onder [zaaknummer 1] betreffende [naam 1] en onder [zaaknummer 2] betreffende [naam 2] nog geen einduitspraken zijn gedaan en het, naar de rechtbank ook aanneemt, de bedoeling is dat mr. Flos de behandeling weer overneemt als de wraking niet slaagt, is het wrakingsverzoek niet alleen tijdig ingediend maar kan verzoekster ook in haar verzoek worden ontvangen.
5.2.
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert. De vrees dat dit het geval zal zijn, dient objectief gerechtvaardigd te zijn. Dat betekent dat sprake moet zijn van concrete feiten en omstandigheden waaruit objectief de vrees voor partijdigheid van de rechter kan worden afgeleid.
Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien - geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak - de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn.
5.3.
Op grond van artikel 800 lid 3 Rv kan de beschikking tot machtiging van de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet om een minderjarige uit huis te plaatsen, alleen dan aanstonds worden gegeven, indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Deze beschikking verliest haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken. De wet voorziet aldus in procedureregels voor spoedeisende beslissingen.
5.4.
Dat van onmiddellijk gevaar voor de kinderen geen sprake was en de machtiging slechts is afgegeven om medewerking van verzoekster af te dwingen ligt, nu verzoekster beroep heeft aangetekend, ter beoordeling aan het hof voor, maar leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat er bij mr. Flos sprake was van (schijn van) vooringenomenheid. Ook niet in het licht van het voorafgaande gesprek van 31 maart 2020.
5.5.
De stelling van verzoekster dat mr. Flos niet - op voorhand - heeft getoetst of de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid zijn aangevoerd, acht de wrakingskamer evenmin aanleiding om partijdigheid dan wel de schijn van partijdigheid van de rechter aan te nemen. Vanwege de aard van de procedure is het immers niet mogelijk om, alvorens te beslissen, eerst over te gaan tot feitenonderzoek. Op het moment van het spoedverzoek moet de rechter het doen met de informatie waarover hij op dat moment de beschikking heeft. Als zaaksrechter had mr. Flos al bepaalde informatie over de situatie van verzoekster, inclusief de op 31 maart 2020 ingekomen anonieme melding met de berichten over de zorgelijke thuissituatie van verzoekster. Nadien is daar andere informatie bijgekomen. Dat mr. Flos zijn beslissingen gebaseerd heeft op slechts een anonieme melding, die al bekend was op 31 maart 2020, is niet althans niet voldoende gebleken. Het feit dat daarover kennelijk telefonisch contact is geweest, doet daar evenmin aan af. In ieder geval heeft de situatie toen niet geleid tot een uithuisplaatsing, maar de nadien gewijzigde situatie op 3 april 2020 wel.
5.6.
Ten aanzien van de stelling van verzoekster dat het beginsel van ‘hoor en wederhoor’ is geschonden, oordeelt de wrakingskamer dat artikel 800 lid 3 Rv het mogelijk maakt om in geval van bijzondere, spoedeisende situaties een beslissing te nemen zonder dat daarbij eerst alle partijen worden gehoord. Dat is inherent aan deze procedure, waarbij de wetgever de voor- en nadelen nauwgezet tegen elkaar heeft afgewogen. Omdat aanstonds een beslissing moet worden gegeven, laat de procedure op dat moment geen ruimte voor hoor en wederhoor en moet de rechter het doen met de informatie die op dat moment, weliswaar door één van partijen, wordt aangedragen en moet de rechter toetsen of uit die informatie de dreiging van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de kinderen blijkt. In de twee weken daarna moet hoor en wederhoor plaatsvinden. Indien daaraan niet wordt tegenmoet gekomen binnen die termijn, verliest de genomen beslissing haar kracht. Uit het feit dat de belanghebbenden op 16 april 2020 in de gelegenheid zijn gesteld om hun mening kenbaar te maken, blijkt dat binnen de daarvoor gestelde termijn voldaan is aan het beginsel van ‘hoor en wederhoor’. Nogmaals, de weging van de beslissing ligt bij het hof, maar gezien het verloop van die procedure bestaat er geen aanleiding om te veronderstellen dat er sprake is van (de schijn van) partijdigheid van de kinderrechter mr. Flos.
5.7.
Dat de GI verzoekster eerst op 16.58 uur op de hoogte heeft gesteld van de uithuisplaatsing in plaats van kort na de beslissing om 11.55 uur, waardoor verzoekster voor een voldongen feit werd gesteld, kan de kinderrechter niet worden tegengeworpen. Hij is bij de keuze van het tijdstip van de mededeling en bij het doen van de mededeling niet betrokken geweest.
5.8.
De wrakingskamer heeft er begrip voor dat verzoekster zich vanwege de gedane anonieme melding gekwetst voelt en dat die melding tot ergernis bij haar heeft geleid, te meer ook omdat zij daartegenover andere verklaringen heeft waaruit volgens haar het tegendeel blijkt. Het is al een aantal malen overwogen, tegen inhoudelijke beslissingen van de kinderrechter staat de mogelijkheid van hoger beroep open en daarvan heeft verzoekster tot wraking gebruik gemaakt. Uit de door verzoekster aangevoerde feiten en omstandigheden volgt naar het oordeel van de wrakingskamer niet dat mr. Flos bij het geven van de beslissingen vooringenomen was of dat de objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor bestond. Daarom moet haar verzoek worden afgewezen.

6.De beslissing

De wrakingskamer
6.1.
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door de mrs. U. van Houten, A.L. Smit en H. Stam, rechters, in tegenwoordigheid van M.T. Hovius-Huisman als griffier en in openbaar uitgesproken op
1 mei 2020.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.