4.4Het oordeel van de rechtbank
Voor een bewezenverklaring van het in de tenlastelegging opgenomen onderdeel "afkomstig uit enig misdrijf" is, gelet op doel en strekking van deze wetsbepaling en mede in het licht van de wetsgeschiedenis, niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dus dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Wel is voor een veroordeling ter zake van witwassen vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.
In het licht van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat, op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Verdachte heeft in de jaren 2013 tot en met 2018 de volgende contante geldbedragen gestort op zijn bankrekening:
2013: € 6.544,96
2014: € 13.750,-
2015: € 12.537,95
2016: € 2.900,-
2017: € 2.950,-
2018: € 4.550,-
In totaal heeft verdachte dus in die periode een bedrag van € 43.232,91 contant gestort.
Daarnaast heeft verdachte vele contante betalingen verricht in diezelfde periode. Dit blijkt uit facturen / bonnetjes die zijn aangetroffen bij de doorzoekingen. Uitgesplitst per jaar heeft verdachte in ieder geval de volgende contante uitgaven gedaan:
2013: € 1.008,68
2014: € 203,64
2015: € 14.631,69
2016: € 2.649,49
2017: € 7.088,65
2018: € 1.293,86
Totaalbedrag: € 26.876,01.
Tevens heeft verdachte een groot aantal contante bedragen uitgegeven, hoofdzakelijk voor verbouwingswerkzaamheden, aan behangers, timmermannen, schilders en stukadoors, voor een totaalbedrag van € 23.954,-,
In totaal heeft verdachte een bedrag van € 50.830,01 contant betaald.
Verdachte heeft derhalve in totaal een bedrag van € 94.062,92 aan contante geldbedragen voorhanden gehad en gebruikt in de ten laste gelegde periode.
Verdachte heeft in de periode van 1 januari 2013 tot 1 juni 2017 inkomen ontvangen uit een WIA-uitkering. Het totale bedrag aan inkomen bedroeg slechts € 29.547,- (bruto).
Het bedrag dat verdachte contant voorhanden heeft gehad overstijgt ver het totaalbedrag dat verdachte heeft ontvangen aan uitkering. Deze uitkering ontving verdachte op zijn bankrekening. Van die bankrekening betaalde verdachte zijn vaste lasten. Wat verdachte over heeft gehouden van zijn inkomen uit uitkering was derhalve minimaal of helemaal niets. Verdachte heeft ook verklaard dat hij contant geld afstortte, omdat anders de vaste lasten niet via de bank betaald konden worden.
Verdachte heeft veel contant geld gestort op zijn bankrekening en uitgegeven aan de verbouwing van de woning. Daarnaast is opvallend dat verdachte in de ten laste gelegde periode geen contant geld heeft opgenomen van zijn rekening en dat hij meerdere voertuigen op naam had, dan wel in die periode op naam heeft gekregen, te weten drie motoren en een auto.
Op grond van deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat het geldbedrag zoals in de tenlastelegging genoemd uit enig misdrijf afkomstig is.
Dat betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring die de verdachte daarover heeft gegeven niet als zo'n verklaring kan worden aangemerkt.
Verdachte heeft ter zitting bevestigd dat hij niet rond kon komen van zijn uitkering. Om die reden is verdachte bij gaan klussen. Hij verdiende volgens zijn verklaring zo’n maximaal € 500,- per maand contant met die klussen. Deze bijverdiensten heeft verdachte opzettelijk niet opgegeven bij de belastingdienst. Verdachte heeft geen namen van opdrachtgevers genoemd en evenmin aangegeven welke concrete klussen het betrof.
Verdachte heeft verder verklaard dat hij, naast inkomsten uit “het klussen”, van meerdere personen geld heeft geleend. Van die leningen is volgens hem niets op papier gezet, alles zou in goed vertrouwen zijn gegaan.
Er zijn twee getuigen gehoord omtrent eventuele leningen.
In tegenstelling tot verdachte heeft getuige [getuige 1] verklaard dat hij in het bezit zou zijn van een schuldbekentenis van verdachte. Die schuldbekentenis zou hij opzoeken en overleggen. Op een later moment heeft deze getuige verklaard dat de politie alles had meegenomen. Bij de in beslag genomen stukken is evenwel geen schuldbekentenis aangetroffen.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat verdachte geld van hem heeft geleend, maar dat er geen schuldbekentenissen zijn opgesteld of andere afspraken zijn gemaakt.
Van eventuele overige leningen is niets bekend geworden.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte en ook de verklaringen van de twee genoemde getuigen onvoldoende concreet en verifieerbaar zijn. Nergens kunnen aanknopingspunten voor de genoemde bedragen uit worden afgeleid, terwijl het om forse bedragen zou gaan.
Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader van het openbaar ministerie te verlangen onderzoek.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarom de conclusie gerechtvaardigd dat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Nu verdachte gedurende een periode van meerdere jaren vele malen geldbedragen heeft witgewassen is sprake van het maken van een gewoonte van witwassen.
De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde gewoontewitwassen.