ECLI:NL:RBOVE:2020:1682

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 mei 2020
Publicatiedatum
6 mei 2020
Zaaknummer
C/08/229857 / HA ZA 19-128
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake ontbinding van een vennootschap onder firma en waardebepaling van de deelgerechtigdheid van een uittredende vennoot

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 6 mei 2020 een tussenvonnis uitgesproken in een geschil tussen twee vennoten van een vennootschap onder firma. Eiser [A] vordert de ontbinding van de vennootschap wegens gewichtige redenen, terwijl gedaagde [B] zich verzet tegen deze vordering en in reconventie vorderingen heeft ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vennootschap op 1 januari 2020 is ontbonden door opzegging, maar dat de onderneming feitelijk door [B] is voortgezet. De rechtbank heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten te verduidelijken over de peildatum voor de waardebepaling van de deelgerechtigdheid van [A]. De rechtbank heeft ook overwogen dat de vorderingen van [A] tot vrijwaring voor schulden van de vennootschap niet kunnen worden toegewezen, omdat [A] niet heeft aangetoond dat hij door de handelingen van [B] schade heeft geleden. De rechtbank heeft voorts de noodzaak van een deskundige benoeming voor de waardebepaling van de activa en passiva van de vennootschap vastgesteld, en partijen zijn uitgenodigd om hun vragen aan de deskundige te formuleren. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere aktewisseling en een mogelijke nadere zitting.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer : C/08/229857 / HA ZA 19-128
Tussenvonnis van 6 mei 2020
in de zaak van
[A],
wonende te [plaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: mr. G.D. te Biesebeek te Zwolle,
tegen
[B],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat: mr. J.J. Baltus te Landgraaf.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- Het tussenvonnis d.d. 12 juni 2019 waarbij een comparitie van partijen is gelast, in welk vonnis nog onvermeld was gebleven de akte overlegging producties d.d. 13 maart 2019 van de zijde van [A] ;
- De akte overlegging producties d.d. 7 augustus 2019 houdende een wijziging van eis in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie;
- De brief d.d. 2 september 2019 van de zijde van [A] houdende een aanvullende productie (43);
- Het proces-verbaal van de comparitie d.d. 5 september 2019, waaraan is gehecht de brief d.d. 27 september 2019 van de zijde van [A] in reactie op hetgeen is neergelegd in het proces-verbaal;
- De akte uitlating na comparitie d.d. 6 november 2019 van de zijde van [A] ;
- De akte uitlating tevens akte depot d.d. 6 november 2019 van de zijde van [B] ;
- De akte d.d. 8 januari 2020 van de zijde van [A] ;
- De antwoordakte d.d. 8 januari 2020 van de zijde van [B] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op 6 mei 2020.

2.De feiten

In conventie en in reconventie:
2.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, voor zover van belang, het volgende vast.
2.2.
[Bedrijf 1] (hierna: de vennootschap), opgericht op 1 januari 1997 door [B] en diens inmiddels ex-echtgenote en kantoorhoudende te [plaats 1] aan [adres 1] , wordt sinds 1 januari 2013 gedreven door partijen en [C] en per 1 januari 2017 door partijen als enige vennoten.
2.3.
In een notitie van 28 maart 2012 hebben partijen de intentie uitgesproken dat [B] zijn bedrijf, inclusief woonhuis en handelsvoorraad, tegen een nader vast te stellen bedrag aan [A] zal verkopen en dat de overname en de uitkoop over een tijdspanne van meerdere jaren zal plaatsvinden.
2.4.
De tussen partijen als vennoten gemaakte afspraken zijn aanvankelijk vastgelegd in een door hen op 4 juni 2013 ondertekende, onderhandse verkoopakte. Na uittreding van de ex-echtgenote van [B] , is door partijen op 6 juli 2017 een aangepaste vennootschapsakte (hierna ook: de overeenkomst) ondertekend. Laatstgenoemde overeenkomst is materieel gelijk aan de eerstbedoelde overeenkomst.
2.5.
Op 5 juli 2013 is aan de vennootschap een kredietfaciliteit ter beschikking gesteld van € 700.000,00, bestaande uit een rekening-courant faciliteit van € 125.000,00 en twee leningen van € 150.000,00 en € 425.000,00.
Aflossing van de leningen diende over een periode van vijf jaren respectievelijk uiterlijk 1 oktober 2018 plaats te hebben gevonden. De kredietovereenkomst is zowel door [B] als door [A] ondertekend op 5 juli 2013.
2.6.
Tot zekerheid van voornoemde kredietfaciliteit is op 5 augustus 2013 het onroerend goed dat ziet op het bedrijfsgedeelte, [adres 2] , in eigendom van [B] , belast met een hypothecaire inschrijving ten gunste van de ABN AMRO Bank ter zekerheidsstelling van hetgeen de bank van de vennootschap en/of haar vennoten heeft te vorderen.
2.7.
De aan de [adres 1] gelegen woning is op 27 juli 2017 door [B] aan [A] geleverd. De woning behoort aldus in eigendom toe aan [A] en maakt geen deel uit van het vennootschapsvermogen.
2.8.
De woning was ten gunste van de ABN AMRO Bank belast met een hypothecaire inschrijving tot het bedrag van € 175.000,00 (exclusief rente en kosten) ter zake van al hetgeen de bank van de vennootschap alsmede van haar vennoten – partijen – heeft te vorderen. [B] heeft het restant van deze hypothecaire lening op 7 februari 2019 afgelost.
2.9.
Medio oktober 2018 is [A] arbeidsongeschikt geraakt. Vanaf eind 2018 geniet [A] een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2.10.
Bij brief van 8 november 2018 van mr. Baltus namens [B] aan [A] wordt [A] gesommeerd geen verdere handelingen te verrichten voor of namens de onderneming zonder voorafgaande toestemming van [B] .
De brief behelst tevens de volgende passages:
“Cliënt heeft o.a. geconstateerd dat u heeft nagelaten hem te informeren over het feit dat er per 1 november 2018
(de rechtbank begrijpt: 1 oktober 2018)een lening ten bedrage van € 425.000,00 afgelost diende te worden. Aangezien ook u hierop geen verdere actie heeft ondernomen is er thans sprake van zodanige substantiële (financiële) problemen dat het voortbestaan van de onderneming in gevaar is en een faillissement dreigt.”
En:
“Namens cliënt wordt de overeenkomst tot samenwerking in een VOF bij deze opgezegd tegen de eerst mogelijke datum, maar dient deze uiterlijk per 31.12.18 te eindigen. Cliënt stelt voor dat u zelf opzegt tegen 31.12.2018. (…) zal ook gesproken moeten over het ontruimen van de woning (…) aan de [adres 2] te [plaats 1] . Deze dient in ieder geval per uiterlijk 31.12.2018 ontruimd te zijn.”
2.11.
In de periode eind oktober - begin november 2018 blokkeert [B] onder meer de bankpas en het internetbankieren van [A] , laat de sloten van het bedrijfspand vervangen en wijzigt het e-mail account en de codes van de digitale advertenties, waardoor voor [A] de toegang tot de onderneming wordt geblokkeerd.
2.12.
[B] heeft de bedrijfsactiviteiten van de vennootschap ondergebracht in een besloten vennootschap, [Bedrijf 4] ., welke onderneming is opgericht op 25 januari 2019 en wordt gedreven door de schoonzoon van [B] als (middellijk) bestuurder.
2.13.
Bij brief van 18 februari 2019 van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) gericht aan [Bedrijf 1] is een overzicht gegeven van voertuigen waarvan het kentekenbewijs per 4 februari 2019 is overgeschreven naar [Bedrijf 4] .
2.14.
De accountant van de vennootschap is Tamek Accountants en belastingadviseurs B.V. (hierna: Tamek). Tamek heeft voor de vennootschap de loonadministratie en de btw-aangiftes verzorgd alsmede de jaarstukken opgemaakt. Tamek had een online verbinding met het software-programma van de onderneming waarmee zij mutaties in de administratie van de vennootschap kon volgen.
2.15.
Uit een e-mail van 19 april 2019 van Tamek Accountants & Belastingadviseurs gericht aan de advocaten van partijen volgt onder meer:
Er is ten laste van privé gebracht inzake het privégebruik van vervoermiddelen uit de voorraad door [A] , op basis van de door de vennootschap gevoerde administratie, een bedrag van (…) totaal € 74.545,00 inclusief btw.”
Dit bedrag heeft betrekking op de periode 2013 tot en met 2017.
2.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de inbreng door [A] in de vennootschap per 1 januari 2013, conform hetgeen bij e-mail van 24 april 2019 door Tamek Accountants & Belastingadviseurs gericht aan de advocaten van partijen is bericht, kan worden begroot op € 23.216,00.
3. De vordering
In conventie:
3.1.
[A] vordert – na wijziging van eis – dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de vennootschap wegens gewichtige redenen ontbindt, in het geval deze nog niet ten tijde van het wijzen van vonnis reeds eerder wegens opzegging door [B] per 31 december 2019 is ontbonden;
bepaalt dat [B] aanleiding heeft gegeven tot de gewichtige redenen welke een ontbinding van de vennootschap rechtvaardigen, althans voor recht verklaart dat [B] toerekenbaar tekort is geschoten in nakoming van de voor hem uit de vennootschapsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen en zulks onder bepaling dat [B] deswege jegens [A] schadeplichtig is en gehouden is om aan hem schadevergoeding te betalen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
[B] veroordeelt om de schulden van de vennootschap als eigen schuld te voldoen en om [A] te vrijwaren voor aanspraken van schuldeisers van de vennootschap en zulks op straffe van een eenmalige dwangsom van € 100.000,00;
[B] veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [A] te voldoen het bedrag van € 20.721,00, zulks ten titel van inbreng van arbeid, kennis, vlijt en zakelijke relaties, verschuldigd over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 31 juli 2019, zulks te vermeerderen met het bedrag van € 1.710,00 per maand vanaf 1 augustus 2019 tot aan de datum waarop de vennootschap op rechtsgeldige wijze zal zijn ontbonden, zulks bij vooruitbetaling voor de eerste van iedere opvolgende kalendermaand te voldoen, eerstgenoemd bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 2019 en de maandelijkse termijnen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat een termijn is vervallen, een en ander tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel enige andere bedragen door de rechtbank in goede justitie vast te stellen;
aan [B] toescheidt de activa van de vennootschap waarbij [B] wordt veroordeeld om ten titel van het kapitaal in de vennootschap aan [A] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen het bedrag van: € 47.632,00;
a. te vermeerderen met € 23.216,00 (wegens correctie inbreng);
b. te vermeerderen met € 84.537,00 (wegens correctie rentelast hypotheekverplichtingen);
c. te vermeerderen met € 74.545,00 (wegens correctie ten onrechte geboekte privé-opnames);
dan wel enige andere bedragen door de rechtbank in goede justitie vast te stellen, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de inleidende dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
[B] veroordeelt om aan [A] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag van (€ 17.536,00 + € 3.500,00=) € 21.036,00, ten titel van de op hem betreffende de woning rustende vergoedingsplicht, dan wel enig ander bedrag door de rechtbank in goede justitie vast te stellen, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de inleidende dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
[B] veroordeelt om aan [A] wegens de aan hem verbeurde boetebedragen, wegens de onttrekking van roerende goederen aan de onderneming van de vennootschap, te betalen het bedrag van € 30.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
en zulks met veroordeling van [B] in de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede voor nakosten met een bedrag van € 131,00 dan wel, indien betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis plaatsvindt, van € 199,00.
In reconventie:
3.2.
[B] verzoekt de rechtbank:
De vennootschap onder firma te ontbinden op grond van 7A:1684 wegens gewichtige redenen;
Voor recht te verklaren dat de onderneming van de vennootschap onder firma rechtsgeldig door [B] is voortgezet of kan worden voortgezet, en als gevolg daarvan de activa en passiva van de vennootschap onder firma toekomen aan [B] c.q. aan [B] toegescheiden dienen te worden;
Te bevelen dat [A] dient mee te werken aan de overdracht van de activa en passiva van de vennootschap onder firma, zulks op straffe van een dwangsom van
€ 1.000,00 voor iedere dag na schriftelijke sommatie daartoe dat [A] nalaat zijn medewerking te verlenen;
4. [A] te veroordelen om aan eiser ter zake de verdeling en vereffening de vennootschap te betalen een bedrag ad € 123.862,00 alsmede een bedrag p.m., nader op te maken bij staat, voor iedere maand na januari 2019 tot het moment van ontbinding van de vennootschap subsidiair een zodanig bedrag als uw rechtbank in goede justitie redelijk en billijk acht;
5. [A] te veroordelen om aan [B] te betalen een bedrag ad € 157.464,00 ter zake de aflossing van de hypotheek door eiser van het woonhuis van [A] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2019 tot het moment dat het volledige bedrag aan [B] terugbetaald zal zijn;
6. [A] te veroordelen om, vanaf de dag dat de hypotheeklasten ten aanzien van de onroerende zaak staande en gelegen te [plaats 1] aan de [adres 1] vervallen, aan [B] bij vooruitbetaling een gebruiksvergoeding per maand te betalen ad € 1.425,00 dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, zolang [A] en de zijnen in genoemde onroerende zaak woonachtig zijn.
7. [A] te veroordelen om, vanaf de dag dat de hypotheeklasten ten aanzien van de onroerende zaak staande en gelegen te [plaats 1] aan de [adres 1] vervallen, aan [B] bij vooruitbetaling een voorschot per maand te betalen ad € 225,00 terzake door gedaagde te verbruiken nutskosten (gas, water, elektriciteit) zolang [A] en de zijnen in de genoemde onroerende zaak woonachtig zijn en waarbij de definitief gemaakte kosten op basis van de betreffende jaarrekening achteraf verrekend zullen worden door [B] met [A] .
8. Met veroordeling van [A] in de proceskosten, nakosten en de door [B] gemaakte beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
Ter zitting is zijdens [B] , in reactie op de bereidheid van [A] tot teruglevering van de woning aan [B] , aangegeven dat onderdeel E van de vordering in reconventie vervalt op het moment dat het eigendom van de woning wordt overgedragen aan [B] .

4.Het standpunt van [A]

In conventie
4.1.
[A] legt aan zijn vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, het volgende ten grondslag.
Ontbinding vennootschap wegens aan [B] toe te rekenen gewichtige redenen
4.2.
[A] verkeerde medio oktober vanwege tegenvallende financiële resultaten van de vennootschap en het gegeven dat de leningen per 1 oktober 2018 afgelost dienden te worden, in een ernstige psychische noodtoestand die ertoe heeft geleid dat hij medio 2018 arbeidsongeschikt is geraakt.
4.3.
Op vrijdag 19 oktober 2018 heeft [B] de echtgenote van [A] bewogen de sleutels van het bedrijfspand en bankpassen aan hem te overhandigen door haar voor te houden dat zij anders op straat zou komen te staan.
4.4.
Met de brief van mr. Baltus van 8 november 2018 heeft [B] een aanzet gegeven tot een situatie waarbij vruchtbare samenwerking in de toekomst niet meer mogelijk is.
Bij e-mail van 15 november 2018 van mr. Baltus werd namens [B] nog toegevoegd dat de ABN AMRO Bank zou aansturen op uitsluitsel omtrent de verdere koers van de onderneming en er daarom snel gehandeld diende te worden.
4.5.
Gegeven de handelingen van [B] volgend op voormelde correspondentie, waarbij voor [A] de feitelijke toegang tot de onderneming werd geblokkeerd, is sprake van gewichtige redenen die met zich brengen dat de vennootschap dient te worden beëindigd.
4.6.
[A] heeft er recht en belang bij dat voor recht wordt verklaard dat de gewichtige redenen, welke een ontbinding rechtvaardigen, zijn toe te rekenen aan [B] zodat hij ingevolgde artikel 21 (lees artikel 12, red. rb) vennootschapsakte geacht wordt de vennootschap te hebben opgezegd.
Ingeval de vennootschap reeds eerder wegens opzegging door [B] per 31 december 2019 is ontbonden, heeft [A] er recht en belang bij dat voor recht wordt verklaard dat [B] toerekenbaar tekort is geschoten in nakoming van de voor hem uit de vennootschapsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen.
Arbeidsbeloning
4.7.
[B] is gehouden de schulden van de vennootschap te betalen, dus ook de door de vennootschap verschuldigde beloning aan [A] op grond van artikel 9 van de overeenkomst wegens de arbeid, vlijt, kennis en zakelijke relaties die hij in de vennootschap heeft ingebracht.
4.8.
Deze vergoeding is gesteld op € 2.917,00 per maand. Vanaf 1 oktober 2018 heeft [A] deze vergoeding niet ontvangen. Vanaf 1 januari 2019 bedraagt de verschuldigdheid – na verrekening, conform artikel 10 lid 3 van de overeenkomst, met de arbeidsongeschiktheidsuitkering genoten door [A] – € 1.710,00 (= € 2.917,00 minus € 1.207,00) per maand.
Schadevergoeding nader op te maken bij staat
4.9.
[B] is toerekenbaar tekortgeschoten in nakoming van zijn uit de vennootschapsakte jegens [A] in acht te nemen verplichtingen en heeft onrechtmatig jegens hem gehandeld, ten gevolge waarvan [A] schade heeft geleden, lijdt en nog zal lijden, waaronder toekomstige inkomensderving. De omvang van deze schade is nog niet bekend, zodat [A] zal vorderen dat deze schade bij schadestaatprocedure dient te worden vastgesteld en vereffend.
Uitkering kapitaal
4.10.
[B] is gehouden [A] voor de omvang van zijn kapitaal in de vennootschap te compenseren. Uit hoofde daarvan maakt [A] aanspraak op
€ 47.632,00. Dit bedrag volgt uit een tussentijdse concept-balans, opgemaakt per 30 juni 2018.
Inbreng (correctie omvang kapitaal)
4.11.
De waarde van de inbreng door [A] in de vennootschap per 1 januari 2013 is door Tamek gesteld op € 23.216,00. Deze waarde is niet als beginkapitaal per 1 januari 2013 in de jaarstukken vermeld. Hierdoor is [A] benadeeld en [B] – bij overname van de activa en passiva – ongerechtvaardigd verrijkt met voornoemd bedrag.
Rente hypothecaire geldleningen (correctie omvang kapitaal)
4.12.
De hypothecaire geldleningen zijn aangegaan ter financiering van het ingebrachte bedrijfsvastgoed, juridisch in eigendom van [B] . Evenwel is de jaarlijkse renteverplichting ten laste gebracht van het resultaat van de onderneming.
4.13.
Uit de jaarstukken van 2013 tot en met 2017 volgt dat er in totaal ten titel van renteverplichting van de hypothecaire renteverplichtingen een bedrag van € 93.930,00 ten laste van het resultaat is gebracht. Hierdoor is het winstaandeel van [A] afgenomen met € 84.537,00, zijnde 90% ( [A] winstaandeel) van eerstgenoemd bedrag.
4.14.
[B] is derhalve op onrechtmatige wijze verrijkt met laatstgenoemd bedrag ten laste van het kapitaal van [A] in de vennootschap. [A] maakt, ten titel van correctie op het kapitaal, aanvullend aanspraak op betaling daarvan.
Privé-opnamen (correctie omvang kapitaal)
4.15.
De fiscale bijtelling voor de inkomstenbelasting van [A] wegens het privégebruik van de auto’s van de vennootschap is ten onrechte geboekt als een opname uit het vermogen van de vennootschap.
4.16.
Tamek heeft het bedrag dat ter zake van het privégebruik van vervoermiddelen in de periode 2013 tot en met 2017 als privé-opnamen van [A] is geboekt, gesteld op
€ 74.545,00.
4.17.
[A] heeft de fiscale bijtelling voor het privé-gebruik van een bedrijfsauto reeds opgegeven bij zijn aangiften voor de inkomstenbelasting. Het boeken van de fiscale bijtelling ten laste van de privé-opnamen, en daarmee ten laste van het kapitaal, vindt (bovendien) geen steun in de vennootschapsovereenkomst. [A] wordt daardoor ten gunste van [B] op ongerechtvaardigde wijze benadeeld.
Vrijwaring voor schulden vennootschap
4.18.
Het handelen en nalaten van [B] is vanaf oktober 2018 gericht geweest op het overnemen en voortzetten van de ondernemingsactiviteiten. [B] wordt geacht zowel de positieve als de negatieve verplichtingen van de vennootschap te hebben overgenomen.
Mede gezien het feit dat [A] vanaf oktober 2018 geen zicht meer heeft op de door [B] namens de vennootschap aangegane verplichtingen, is [B] gehouden alle schulden van de vennootschap als eigen schuld te voldoen en [A] te vrijwaren voor aanspraken van schuldeisers.
4.19.
Opdat [A] in voldoende mate verzekerd is van het feit dat [B] deze verplichting zal nakomen, zal [A] hieraan een dwangsom verbinden.
Verbeurde boetebedragen/onttrekking goederen aan de vof
4.20.
[B] heeft in strijd met artikel 5 van de overeenkomst goederen onttrokken aan de vennootschap. Het betreft de volledige activa. [A] beperkt zich evenwel tot de verbeurde boetebedragen die zien op de vervoermiddelen die [B] aan het vennootschapsvermogen heeft onttrokken. [A] verwijst hiertoe naar de brief van 18 februari 2019 van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW). Zes van de daarin genoemde voertuigen betreffen eigendom van de vennootschap en zijn door [B] onttrokken ten gunste van [Bedrijf 4] .
4.21.
Per onttrokken voertuig heeft [B] een boete verbeurd van € 5.000,00 zodat [A] € 30.000,00 vordert ten titel van door [B] verbeurde boetebedragen.
De woning
4.22.
Een vereffening van de vennootschap brengt met zich dat ter zake van de in eigendom aan [A] geleverde woning (kadastraal: [plaats 1] , sectie F, nr. […] ) op partijen een ongedaanmakingsverplichting rust, aangezien de levering van de woning onlosmakelijk is verbonden met de aanvankelijk voorgenomen bedrijfsovername door [A] .
4.23.
[A] is bereid tot medewerking aan eigendomsoverdracht met dien verstande dat de met de overdracht verband houdende kosten volledig door [B] worden gedragen, [B] het door [A] in juli 2017 betaalde bedrag van € 3.500,00 aan overdrachtsbelasting vergoedt en dat [B] de door [A] betaalde aflossingen op de hypothecaire geldleningen vergoedt, totaal € 17.536,00. In totaal maakt [A] ter zake van de woning aldus aanspraak op € 21.036,00.
In reconventie
4.24.
[A] acht het onder A en B in reconventie gevorderde toewijsbaar en concludeert dat de rechtbank voor het overige [B] bij vonnis niet-ontvankelijk verklaart, dan wel hem de vordering ontzegt, met veroordeling van [B] in de proceskosten.
4.25.
[A] heeft de overige vorderingen betwist op gronden die waar (thans reeds) aangewezen en voor zover nodig bij de (eind)beoordeling zullen worden betrokken.

5.Het standpunt van [B]

In conventie
5.1.
[B] concludeert dat de rechtbank [A] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van [A] in de proceskosten, de nakosten daarin begrepen.
5.2.
[B] voert de volgende verweren.
5.3.
De ziekenhuisopname van [A] en een dreigend faillissement hebben [B] in oktober 2018 het roer van de vennootschap noodgedwongen doen overnemen. Dit is gebeurd in overleg met alle betrokkenen en niet onder uitoefening van psychische druk. Sinds oktober 2018 gaf [A] geen gehoor aan verzoeken om overleg en ook zijn adviseurs hebben laten weten om diverse redenen niet deel te (kunnen) nemen aan een overleg. Gelet op de dreiging van faillissement en de weigering van leveranciers om nog langer te leveren, zag [B] zich genoodzaakt de zaak snel onder controle te krijgen.
5.4.
Het werkkapitaal is vanaf 2013 jaarlijks teruggelopen en zou in 2017 negatief zijn uitgekomen indien [B] niet een kapitaalinjectie van € 100.000,-- zou hebben gedaan.
5.5.
De bedrijfsvoorraad was volgens de administratie niet afgenomen sinds 2016, terwijl de voorraad in werkelijkheid tientallen auto’s minder behelsde. Door de geconstateerde onregelmatigheden in de handelsvoorraden is [A] in het kader van de vereffening juist gehouden te betalen aan [B] .
Zoals onderbouwd met de producties en het gedeponeerde bij akte van 6 november 2019, bedroeg de handelsvoorraad per 1 oktober 2018 € 162.500,00 minder dan zoals werd gepresenteerd in de administratie en jaarstukken.
5.6.
Naast voornoemde kapitaalinjectie heeft [B] de leningen bij de bank afgelost, waaronder de hypotheek op het woonhuis (€ 157.464,00) van [A] , en de schuldeisers van de vennootschap voldaan tot een bedrag van ongeveer € 164.000,00.
5.7.
Vanwege deze noodzaak tot ingrijpen kan van een aan hem toe te rekenen gewichtige reden tot ontbinding geen sprake zijn.
5.8.
[B] constateert dat partijen ter gelegenheid van de comparitie d.d. 5 september 2019 hebben afgesproken dat de vennootschap ontbonden en vereffenend zou worden per peildatum 1 oktober 2018. De wijziging in het standpunt van [A] naderhand, neemt echter niet weg dat er hoe dan ook afgerekend c.q. vereffend en verdeeld zal moeten worden tussen de beide vennoten.
5.9.
Voor het overige zal de rechtbank de betwisting door [B] waar (thans reeds) aangewezen en voor zover nodig hierna betrekken bij de beoordeling per betreffend onderdeel van de vordering.
In reconventie
5.10.
De eis in reconventie rust op dezelfde gronden als die waarmee de vordering in conventie is bestreden.

6.De beoordeling

In conventie en in reconventie
6.1.
Uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht stelt de rechtbank vast dat [A] in oktober 2018 arbeidsongeschikt is geraakt, waarna [B] het roer van de vennootschap heeft overgenomen. Feitelijk is de samenwerking op dat moment reeds beëindigd. Gelet op het wettelijke stelsel is de vennootschap echter op dat moment nog niet opgehouden te bestaan. Daarvoor is ingevolge artikel 11 en 12 van de vennootschapsakte opzegging vereist.
6.2.
In beginsel zijn vennoten gezamenlijk verantwoordelijk voor de zaken die zich binnen een vennootschap voordoen totdat de vennootschap is ontbonden. Dat volgt ook uit artikel 7 van de vennootschapsakte dat bepaalt dat vennoten hoofdelijk verbonden zijn voor de verbintenissen van de vennootschap. Uitgaande van een ontbinding per 1 januari 2020, zou dan ook in de rede liggen de waarde van het aandeel van [A] eveneens per die datum te bepalen.
6.3.
Gelet echter op de feitelijke voortzetting door [B] per oktober 2018 en het ontbreken van iedere vorm van overleg met [A] over de rechtshandelingen die [B] heeft verricht, rijst de vraag of dat recht doet aan de feitelijke situatie zoals deze zich heeft voorgedaan. Daarbij is van belang dat [B] [A] niet meer heeft betrokken, dan wel heeft kunnen betrekken bij zijn beslissingen en onder meer een deel van de activa heeft overgebracht naar een andere vennootschap ( [Bedrijf 4] ).
6.4.
Hoewel uit de stellingen van partijen kan worden afgeleid dat [A] heeft berust in de rechtshandelingen die [B] heeft verricht – [A] heeft niet betwist dat hij, dan wel zijn adviseurs, zijn uitgenodigd voor overleg en dat hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt, en door hem is evenmin aangevoerd dat de rechtshandelingen niet rechtsgeldig zijn verricht – is daarmee nog niet duidelijk of en welke activa en passiva de vennootschap nog bezit. Wanneer men uitgaat van een waardebepaling per 1 januari 2020 bestaat voor een vrijwaring voor de schulden naar het oordeel van de rechtbank in beginsel geen aanleiding, zoals verderop in dit vonnis zal worden toegelicht. In die optiek geldt de hoofdregel van artikel 7 van de vennootschapsakte, zodat [A] ook voor de periode tot 1 januari 2020 aansprakelijk is.
Wanneer men, eveneens uitgaande van een ontbinding per 1 januari 2020, zou opteren voor een waardering per datum van feitelijke voorzetting, dus per oktober 2018, zou voor een dergelijke vrijwaring naar het oordeel van de rechtbank wel aanleiding kunnen bestaan. Hoewel [A] ook in dat geval nog aansprakelijk is voor de schulden van de vennootschap jegens derden, acht de rechtbank voorshands redelijk dat [A] in de onderlinge verhouding tot [B] alsdan wordt gevrijwaard voor schulden die voortvloeien uit rechtshandelingen die hun oorsprong vinden in de periode oktober 2018 tot 1 januari 2020.
6.5.
Partijen hebben ter zitting ingestemd met een peildatum voor waardering in oktober 2018. Na de zitting heeft [A] zijn standpunt gewijzigd en zich op het standpunt gesteld dat een vereffening niet verenigbaar is met de vorderingen die zijn ingesteld en dat de ontbinding niet met terugwerkende kracht kan worden uitgesproken. [B] acht een peildatum voor de waardering die is gelegen in oktober 2018 “niet meer dan logisch” en heeft zich nog niet uitgesproken over een afrekening per 1 januari 2020.
6.6.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank noodzakelijk om partijen te horen over de beide voornoemde opties met betrekking tot de peildatum voor de waardering. Daarbij zal [A] worden verzocht zijn standpunt – waarin een zekere tegenstrijdigheid lijkt te schuilen, nu hij geen vereffening wenst maar wel zijn vorderingen handhaaft - nader toe te lichten. Daarnaast is relevant welke opdracht aan de te benoemen deskundige moet worden verstrekt. De rechtbank acht daarom termen aanwezig een voortzetting van de comparitie te gelasten waarin partijen hun stellingen kunnen verduidelijken en zich uit kunnen spreken over de peildatum voor waardering.
6.7.
Vooruitlopend op de zitting zal de rechtbank in het hiernavolgende haar voorshandse oordeel over de verschillende geschilpunten uiteenzetten.
De vennootschap: ontbinding door opzegging, voortzetting onderneming & afrekening naar deelgerechtigdheid uittredende vennoot
6.8.
Hoewel ter comparitie is besproken dat een ontbinding per 1 oktober 2018 het meest recht had gedaan aan de feitelijke situatie, laat de wet geen ruimte voor ontbinding met terugwerkende kracht (artikel 7A:1684 BW).
6.9.
De rechtbank zal daarom aanknopen bij de e-mail namens [B] aan [A] d.d. 8 november 2018 (zoals weergegeven in dit vonnis in r.o. 2.10) en bij artikel 12 van de vennootschapsakte inhoudende dat opzegging dient te geschieden met inachtneming van een termijn van ten minste drie maanden en uitsluitend tegen het einde van het boekjaar – en derhalve vaststellen dat de vennootschap is ontbonden door opzegging per 1 januari 2020. Dit is gelet op voornoemd artikel 12 immers de eerst mogelijke datum na de opzegging bij voornoemde brief.
6.10.
De onderneming is feitelijk voortgezet door [B] . Naar de rechtbank begrijpt uit bijvoorbeeld de akte uitlating na comparitie d.d. 6 november 2019, heeft [A] daarmee ingestemd. De rechtbank zal dan ook voor recht verklaren dat de onderneming van de vennootschap onder firma rechtsgeldig is voortgezet door [B] en dat als gevolg daarvan de activa en passiva van de vennootschap toekomen aan [B] .
6.11.
Anders dan [A] ingang wil doen vinden, laat deze toescheiding van activa en passiva aan de voortzettende vennoot echter onverlet dat als in een vennootschap de samenwerking ten aanzien van een vennoot wordt beëindigd, met deze vennoot moet worden afgerekend overeenkomstig de waarde van zijn deelgerechtigdheid.
6.12.
Voortzetting van een onderneming behelst immers noodzakelijkerwijs passiva zoals lopende leningen of vorderingen van crediteuren. Dergelijke passiva staan echter los van de deelgerechtigdheid van een uittredende vennoot – in het positieve dan wel negatieve – kapitaal van de onderneming.
6.13.
De uittredende vennoot heeft in beginsel recht (1) op terugneming van het door hem ingebrachte, althans op een vergoeding van de vermogenswaarde van zijn inbreng en (2) op een vergoeding voor zijn aandeel in het in het kader van de samenwerking opgebouwde gemeenschappelijke materiële en immateriële actief alsmede (3) op een vergoeding van zijn aandeel in de nog niet verdeelde winst.
6.14.
Onder immaterieel actief moet ingeval van winstgevendheid van de onderneming worden gedacht aan de waarde van eventuele goodwill, de klantenportefeuille en de handelsnaam.
6.15.
Voorts geldt dat wanneer in plaats van een nog niet verdeelde winst sprake is van nog niet genomen verliezen, het aandeel van de uittredende vennoot daarin zal worden vastgesteld via verrekening met hetgeen hem toekomt.
6.16.
In zoverre is deze vaststelling te vergelijken met een vereffening, een feitelijke term, maar omdat de onderneming wordt voortgezet zal de rechtbank in het vervolg van haar beoordeling de term ‘waardebepaling’ aanhouden.
6.17.
De vennootschapsakte is bepalend bij de waardering van het aandeel waartoe de uittredende vennoot gerechtigd was. De waarde van dat aandeel is blijkens lid 1 van artikel 13 van de vennootschapsakte gelijk aan “de kapitaaldeelname van de niet-voortzettende vennoot in de onderneming van de vennootschap, zoals dat blijkt uit de balans van de onderneming van de vennootschap op het moment van het plaatsvinden van de verdeling”.
6.18.
De rechtbank ziet zich inzake de inhoudelijke beoordeling van de vraag hoe de afrekening moet plaatsvinden echter gesteld voor tal van ongewisheden ten aanzien van het kapitaal, de vorderingen en schulden van de vennootschap per peildatum 1 januari 2020, dan wel per 1 oktober 2018.
6.19.
Evenmin is komen vast te staan tot welke exacte bedragen de activa en passiva van de vennootschap zijn overgenomen c.q. voldaan door [B] .
6.20.
De rechtbank overweegt dat de noodzakelijke cijfers inzake het kapitaal en de vorderingen en schulden van de vennootschap slechts kunnen worden vastgesteld op grond van een beoordeling van definitieve jaarstukken door een deskundige, waarbij deze persoon bij diens deskundige oordeel dient te betrekken de van de zijde van [B] overgelegde producties (en het gedeponeerde) bij akte van 6 november 2019, nader toegelicht bij akte van 8 januari 2020, en de reactie daarop van de zijde van [A] bij zijn (antwoord)aktes van 6 november 2019 en 8 januari 2020.
6.21.
In artikel 14 van de vennootschapsakte is bepaald dat ingeval partijen het oneens zijn over deze waarde(bepaling), drie onafhankelijke taxateurs zullen worden benoemd door de (kanton)rechter ter bindende waardebepaling.
Ter comparitie is in het debat tussen partijen echter steeds gesproken over één deskundige. De rechtbank zal mede uit kostenoverwegingen ten behoeve van partijen aansluiten bij hun kennelijke bedoeling ter zake en volstaan met benoeming van één deskundige.
6.22.
De rechtbank hecht eraan op te merken dat, hoewel van de zijde van [A] bij akte van 6 november 2019 – in afwijking van hetgeen bij dagvaarding in randnummer 1 en 60 namens hem is gesteld en tevens in afwijking van hetgeen namens hem ter comparitie blijkens het proces-verbaal voor het voetlicht is gebracht – is geprotesteerd tegen een zogenoemde vereffening (of liever: waardebepaling van de deelgerechtigdheid van [A] in het vermogen van de onderneming), uit het voorgaande volgt dat een beoordeling van de vorderingen van partijen in conventie en in reconventie een waardebepaling vereist, niet alleen zoals expliciet gevorderd in reconventie, maar ook op grond van de door béíde partijen aangevoerde feitelijke grondslagen.
6.23.
Het protest van [A] ten spijt, ziet de rechtbank – zolang partijen in conventie (en in reconventie) blijven bij hun vorderingen zoals thans geformuleerd – derhalve geen andere mogelijkheid om recht te doen aan de beoordeling van de vorderingen van partijen dan door een waardebepaling van de deelgerechtigdheid van [A] in de onderneming te gelasten door een ter zake deskundige.
6.24.
De rechtbank is derhalve voornemens een deskundige te benoemen en geeft hem/haar reeds nu in de hierna volgende overwegingen – en slechts voor zover aangewezen ter zake van het betreffende deelonderwerp – enkele uitgangspunten mee. De vragen aan de deskundige zijn geformuleerd in r.o. 6.51.
Inbreng [A]
6.25.
Bij de verdeling van enig actief dan wel passief per datum van ontbinding, te weten 1 januari 2020, geeft de rechtbank de deskundige reeds nu – gelet op de overeenstemming daarover tussen partijen ter comparitie – als vastgesteld uitgangspunt mee dat de waarde van de door [A] ingebrachte eenmanszaak in de vennootschap ten onrechte niet in de jaarstukken is vermeld en € 23.216,00 bedraagt.
Vergoeding ingebrachte arbeid
6.26.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat de door [A] vanaf 1 januari 2019 ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering dient te worden gebracht op hetgeen [A] toekomt op basis van kennis, arbeid en vlijt (artikel 9 van de overeenkomst).
Uitgaande van een peildatum 1 januari 2020 overweegt de rechtbank daarom reeds nu dat [B] een bedrag is verschuldigd aan [A] wegens door hem ingebracht arbeid, kennis, vlijt en zakelijke relaties, ter hoogte van € 20.721,00, verschuldigd over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 31 juli 2019, te vermeerderen met het bedrag van € 1.710,00 per maand vanaf 1 augustus 2019 tot 31 december 2019, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat een maandtermijn is vervallen. Dit kan anders zijn ingeval wordt uitgegaan van een peildatum in oktober 2018. Dit punt kan onderwerp van bespreking zijn ter eventuele nadere zitting.
Hypothecaire geldlening bedrijfsvastgoed ten laste van resultaat
6.27.
De renteverplichtingen inzake de leningen ter zekerheid waarvan ten gunste van de ABN AMRO BANK een hypotheek is gevestigd op het bedrijfsvastgoed in eigendom van [B] , zijn ten laste gebracht van het vennootschapsresultaat. [A] stelt dat [B] hierdoor ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [A] .
[B] heeft deze stelling gemotiveerd betwist door aan te voeren dat uit de financieringsovereenkomst blijkt dat de leningen zijn aangegaan ten behoeve van de onderneming; de bank heeft de leningen slechts verstrekt onder voorwaarde dat hypothecaire zekerheid wordt verleend ter zake al hetgeen de bank van de vennootschap en haar vennoten heeft te vorderen of te vorderen zal hebben.
6.28.
In het licht van deze gemotiveerde betwisting door [B] die kort gezegd inhoudt dat de leningen een zakelijke achtergrond hebben, heeft [A] onvoldoende (nader) onderbouwd dat de leningen in privé zijn aangegaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op grond van het partijdebat geen grond bestaat voor een correctie ter zake van het feit dat de hypothecaire geldleningen (zoals bedoeld in r.o. 2.5 van dit vonnis, conform productie 7 bij dagvaarding) ten laste van het vennootschapsresultaat zijn gebracht. De door [A] gevorderde correctie ad € 84.537,00 (wegens ‘rentelast hypotheekverplichtingen’, onder E sub b. van de vordering) zal bij eindvonnis derhalve worden afgewezen.
Boeking fiscale bijtelling privé-gebruik auto door [A]
6.29.
[A] stelt de fiscale bijtelling voor het privégebruik van een bedrijfsauto reeds te hebben opgegeven bij zijn aangiften voor de inkomstenbelasting. Hij meent daarom dat deze bijtelling niet als privé-opname ten laste van het resultaat had mogen worden geboekt.
[B] heeft daartegen aangevoerd dat de accountant de fiscale regels ten aanzien van het gebruik door [A] van een auto van de zaak correct heeft toegepast en dat dit kennelijk zo tussen [A] en Tamek is besproken, gezien de vaststaande jaarstukken tot en met 2016.
De rechtbank overweegt dat nu de jaarrekeningen tot en met 2016 zijn vastgesteld en dus niet meer kunnen worden gecorrigeerd, de daarin vermelde bedragen ter zake van privé-opnames tussen partijen vaststaan. Reeds hierdoor strandt de vordering voor zover deze ziet op de jaren 2013-2016. Met betrekking tot 2017 en 2018 heeft [A] naar het oordeel van de rechtbank in het licht van de betwisting door [B] onvoldoende onderbouwd dat hij het genot van de auto al op een andere wijze heeft betaald. Dit deel van de vordering zal bij eindvonnis derhalve eveneens worden afgewezen.
Handelsvoorraad
6.30.
[B] stelt bij akte van 6 november 2019 aan de hand van een schrijven van de heer Van Groningen (productie 1 bij voormelde akte, welke productie 13 bijlagen bevat – waaronder transactielijsten van de RDW – die deels digitaal zijn aangeleverd op een usb-stick) en in een nadere toelichting bij akte van 8 januari 2020, dat [A] een onjuiste en onvolledige administratie heeft gevoerd in de zin dat de daarin en in de jaarstukken vermelde handelsvoorraad niet overeenkomt met de daadwerkelijk aanwezige voorraad.
[A] heeft deze stelling van [B] betwist bij akte van 6 november 2019 en deze betwisting gedetailleerd onderbouwd bij antwoordakte van 8 januari 2020.
6.31.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad heeft de partij die een beroep doet op producties, de plicht om de daarin vermelde informatie op overzichtelijke wijze te presenteren. Hoewel [B] daartoe een poging heeft gedaan, dient hij de betreffende data bij nadere akte van een overzichtelijke presentatie te voorzien. Dat betekent dat er een verbinding zal moeten worden gemaakt met de administratie en de overgelegde bijlagen. [B] dient derhalve een gespecificeerd overzicht in het geding te brengen met duidelijke verwijzingen naar de onderliggende bewijsmiddelen. [A] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren.
De woning: overdracht, gebruiksvergoedingen en aflossing hypotheek (onderdeel F van de vordering in conventie & onderdelen E, F en G van de vordering in reconventie)
6.32.
Partijen zijn het er ter comparitie over eens geworden dat de woning aan de [adres 1] door [A] zal worden overgedragen aan [B] , onder vergoeding door [B] van de reeds door [A] betaalde aflossingen op de hypothecaire geldlening en de in juli 2017 betaalde overdrachtsbelasting. [B] heeft weliswaar bij gebrek aan wetenschap betwist dat de hoogte van het gevorderde bedrag van € 21.036,00 juist is, maar hij heeft na de nadere onderbouwing bij conclusie van antwoord in reconventie zijn betwisting niet nader gemotiveerd. De rechtbank neemt daarom als uitgangspunt dat de aflossingen en overdrachtsbelasting in totaal (€ 17.536,00 + € 3.500,00 =) € 21.036,00 bedragen. De vordering van [B] inzake de aflossing van de hypotheek ad € 157.464,-- (onderdeel E van de vordering in reconventie) komt dan te vervallen. Dat leidt ertoe dat in ruil voor de overdracht van de woning een bedrag van € 21.036,00 voor vergoeding in aanmerking komt.
6.33.
[B] verbond aan bovenstaande afspraken als voorwaarde dat [A] een gebruiksvergoeding voor het woongenot en een vergoeding voor het gebruikte gas en licht betaalt. [A] heeft de verschuldigdheid, subsidiair de hoogte, van deze gevorderde vergoedingen evenwel bestreden.
6.34.
De rechtbank acht toewijzing van de vordering van [B] in zoverre redelijk, dat van [A] mag worden verwacht dat hij [B] volledig compenseert voor de door hem en zijn gezin gebruikte nutsvoorzieningen op kosten van [B] gedurende de maanden waarin [A] en diens gezin hebben gewoond aan de [adres 1] .
6.35.
Nu [A] reeds geruime tijd geleden de woning heeft verlaten, ziet de rechtbank echter geen aanleiding tot toewijzing van een voorschot zoals gevorderd door [B] in reconventie onder 7, maar zal [A] worden veroordeeld tot vergoeding aan [B] van de daadwerkelijk door [B] betaalde kosten voor gas en licht ten behoeve van het gezin van [A] in de periode van 1 oktober 2018 tot 1 juni 2019, zoals deze worden verondersteld te kunnen blijken uit de betreffende jaaroverzichten van de betreffende energieleverancier(s).
[B] zal bij akte in de gelegenheid worden gesteld deze overzichten aan de rechtbank en aan [A] ter beschikking te stellen ten behoeve van het dictum bij eindvonnis.
6.36.
Met betrekking tot de door [B] gevorderde vergoeding voor het woongenot van [A] overweegt de rechtbank dat [B] de grondslag van het gevorderde – mede gelet op de afspraken tussen partijen in het kader van hun toenmalige samenwerking – niet concreet heeft gemaakt en bovendien de gestelde hoogte van die vergoeding niet heeft onderbouwd, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen en hij daartoe ruimschoots de gelegenheid heeft gehad. Bij eindvonnis zal de rechtbank de vordering daarom in zoverre afwijzen.
6.37.
De rechtbank zal bij eindvonnis eveneens in het dictum tot uitdrukking brengen hetgeen is afgesproken tussen partijen zoals bedoeld in 6.32, de daaruit volgende vereiste uitvoeringshandelingen en de beslissingen van de rechtbank ter zake van het overwogene in r.o. 6.33 – 6.36.
Geen vrijwaring voor schulden en uitsluiting winstdeling na arbeidsongeschiktheid
Vrijwaring
6.38.
Uitgaande van de peildatum 1 januari 2020 en gelet op het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen dient te worden afgerekend naar de deelgerechtigdheid van het aandeel in de vennootschap (van in dit geval [A] als uittredende vennoot) per (in beginsel) voornoemde peildatum en het uitgangspunt dat iedere vennoot dient in te staan voor de door de vennootschap aangegane verplichtingen (artikel 18 Wetboek van Koophandel), kan [A] niet worden gevolgd in zijn vordering door [B] gevrijwaard te worden van schulden van de vennootschap.
6.39.
Hoewel bijzondere feiten en omstandigheden aanleiding kunnen zijn voor (een afwijkende mate van) regres in de onderlinge verhouding tussen vennoten – hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan handelingen (in relatie tot een derde te goeder trouw) die redelijkerwijs niet dienstig kunnen zijn tot verwezenlijking van het doel van de vennootschap (d.i. de doeloverschrijding ex artikel 17 lid 2 Wetboek van Koophandel) en/of (daarmee samenhangende) schadeplichtigheid door onbehoorlijke taakvervulling in het kader van de contractuele samenwerkingsplicht (6:74 BW) – zijn dergelijke bijzondere feiten en omstandigheden gesteld noch gebleken.
6.40.
Met betrekking tot schulden van de vennootschap die zijn aangegaan vóór 1 oktober 2018 heeft [A] immers geen enkele bijzondere omstandigheid geschetst.
Voor de periode van 1 oktober 2018 tot 1 januari 2020 heeft [A] aangevoerd dat hij gevrijwaard zou moeten worden voor schulden van de vennootschap, omdat [A] sinds zijn arbeidsongeschiktheid en de aansluitende voortzetting door [B] geen feitelijke zeggenschap meer heeft kunnen uitoefenen over de onderneming en de door [B] in dat verband aangegane schulden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [A] hiermee evenwel nog geen concrete feiten en omstandigheden gesteld met betrekking tot de aard (en omvang) van de door [B] in naam van de vennootschap aangegane verplichtingen waardoor het op grond van bijvoorbeeld voornoemde grondslag(en) dan wel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om (in relatie tot [B] ) naar evenredigheid van zijn aandeel in de vennootschap te moeten delen in de schulden van de vennootschap. Daar komt bij dat [A] niet gemotiveerd heeft weersproken dat de voortzetting en acties van [B] ook in zijn belang zijn geweest en gesteld noch is gebleken dat [A] daardoor schade heeft geleden.
6.41.
Bij eindvonnis zal de rechtbank de vordering van [A] – en de met dat deel van de vordering samenhangende vordering tot een dwangsomverplichting – daarom in zoverre afwijzen. Echter, mede gelet op hetgeen de rechtbank ter inleiding heeft overwogen in r.o. 6.1-6.6 kan dit oordeel echter anders zijn in het geval ter zake van de waardebepaling van [A] deelgerechtigdheid wordt gekozen voor een peildatum in oktober 2018. Dit punt verdient zoals gezegd een nader debat ter zitting. Partijen zullen daartoe dan ook in de gelegenheid worden gesteld.
Winstdeling
6.42.
Wat de winstdeling betreft, stelt de rechtbank ten behoeve van de deskundige vast dat op grond van artikel 10 lid 1 van de vennootschapsakte – conform het beroep daarop door [B] – winstdeling is uitgesloten ingeval van arbeidsongeschiktheid, die bij [A] is of wordt geacht te zijn ontstaan op 1 oktober 2018.
Gederfde inkomsten (artikel 6:162 BW) & onttrekkingen (contractuele boeteplicht)
6.43.
Tot slot zal de rechtbank reeds nu de vraag beantwoorden of [B] schadeplichtig is ter zake van gemiste inkomsten aan de zijde van [A] op de grond dat hij onrechtmatig zou hebben gehandeld (artikel 6:162 BW) jegens [A] .
In feitelijke samenhang met dit punt zal de rechtbank eveneens reeds nu beoordelen of [B] boetes heeft verbeurd wegens onttrekking van goederen aan de vennootschap in strijd met de overeenkomst, zoals gevorderd door [A] .
6.44.
[A] heeft voornoemde grondslag van zijn vordering tot schadevergoeding (d.i. onrechtmatige daad) met name gebaseerd op – zo leidt de rechtbank af uit de dagvaarding en uit zijn wijziging van eis d.d. 7 augustus 2019 – de handelwijze van [B] in de periode rond oktober 2018 zoals weergegeven in r.o. 2.10 tot en met 2.12 van dit tussenvonnis.
6.45.
De rechtbank overweegt echter dat – mede in het licht van de inzet in diezelfde periode door [B] teneinde verschillende schuldeisers van de vennootschap tijdig te voldoen – de onderbouwing van [A] van de aangehaalde grondslag tekortschiet. Hoewel [B] jegens [A] wellicht rigoureus heeft gehandeld toen hij in oktober 2018 de vennootschap heeft voortgezet, kan voor de voortvarendheid van handelingen in de financiële situatie waarin de vennootschap verkeerde - die door [A] onvoldoende gemotiveerd is weersproken - voldoende rechtvaardiging worden gevonden. In het licht van de stellingen van [B] heeft [A] zijn standpunt onvoldoende handen en voeten gegeven. Zo heeft hij niet gemotiveerd weersproken dat de acties van [B] noodzakelijk waren, dat hij nimmer aan [B] kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn werkzaamheden kon hervatten en dat hij en zijn adviseurs niet beschikbaar waren tot overleg over zaken van de vennootschap. Daarnaast heeft [A] niet gemotiveerd aangevoerd dat hij schade heeft geleden door de handelwijze van [B] en heeft hij evenmin de mogelijkheid van schade aannemelijk gemaakt. Dit heeft tot gevolg dat diens vordering in zoverre bij eindvonnis zal worden afgewezen.
6.46.
De rechtbank is voorts van oordeel dat waar [A] spreekt van door [B] verbeurde boetes door onttrekking van goederen aan de vennootschap in strijd met de overeenkomst, hij zich met deze kwalificatie evenmin voldoende rekenschap geeft van vorenbedoelde inzet van [B] om de onderneming drijvend te houden.
[A] kan weliswaar worden toegegeven dat het onderbrengen van de betreffende goederen door [B] in een andere B.V. op het eerste gezicht niet de meest aangewezen weg is geweest, maar bij gebrek aan een andere praktisch haalbare wijze van voortzetting van de onderneming – nu [B] zelf niet in de gelegenheid was de feitelijke bedrijfsactiviteiten uit te voeren – zijn handelingen naar het oordeel van de rechtbank moeten worden beschouwd in het kader van die legitieme voortzetting in plaats van als boetewaardige onttrekkingen.
Bij eindvonnis zal de rechtbank derhalve ook dit deel van de vordering in conventie afwijzen.
Concluderend: vervolg van de procedure
6.47.
Gelet op haar inleidende overwegingen in r.o. 6.1-6.6 en de nadere overwegingen ter zake van de vordering van [A] tot vrijwaring voor schulden van de vennootschap in r.o. 6.38-6.41, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen nogmaals ter zitting te verschijnen teneinde het debat voort te zetten ter zake van de peildatum waarop (de waarde van) de deelgerechtigdheid van [A] als uittredende vennoot moet worden bepaald.
6.48.
Partijen zouden dan tevens de gelegenheid te baat kunnen nemen om onder begeleiding van de rechtbank tot een finale regeling te komen, nu de rechtbank zich – mede op grond van de protesten van de zijde van [A] zoals geuit in de aktes na de zitting van 5 september 2019 – niet aan de indruk kan onttrekken dat de procedure een voor [A] onvoorziene wending neemt, terwijl [B] wellicht eveneens een andere afweging zou willen maken na kennisneming van dit tussenvonnis.
6.49.
Wanneer partijen geen prijs stellen op een nadere zitting, zal de rechtbank evengoed nader moeten worden geïnformeerd door middel van een aktewisseling. Daarbij is de marsroute als volgt, waarbij derhalve geldt dat de hierna bedoelde gelegenheid tot aktewisseling onafhankelijk is van de vraag of een nadere zitting plaatsvindt.
6.50.
De verdere beoordeling van het geschil in zowel conventie als in reconventie kan zoals gezegd niet plaatsvinden dan nadat een deskundige de rechtbank heeft voorgelicht over de waarde van het vermogen van de ontbonden vennootschap, in beginsel per datum ontbinding te weten 1 januari 2020, dan wel per datum van feitelijke voortzetting in oktober 2018, teneinde vast te kunnen stellen ter hoogte van welk bedrag [A] per die datum deelgerechtigd was in het vermogen van de onderneming, zodat conform die uitkomst met hem kan worden afgerekend.
6.51.
De rechtbank zal alvorens over te gaan tot benoeming van een deskundige partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over de aan de deskundige te stellen vragen, die hierna voor de goede orde nog eens worden opgesomd:
Wat is de waarde van het actief dan wel passief in de vennootschap per 1 januari 2020 dan wel per (1) oktober 2018?
Tot welk deel van die positieve dan wel negatieve waarde is [A] als uittredende vennoot – met inachtneming van de hierboven weergegeven uitgangspunten ter zake van met name inbreng en winstuitsluiting – gerechtigd dan wel verplicht bij te dragen?
6.52.
In vorenbedoelde akte kunnen partijen tevens nadere vragen formuleren in aanvulling op de hiervoor geformuleerde vragen.
6.53.
[B] kan de akte tevens benutten voor de toelichting op de kwestie van de handelsvoorraad zoals bedoeld in r.o. 6.31, waarna [A] daarop bij akte kan reageren, bij voorkeur gelijktijdig met zijn eventuele opmerkingen ter zake van vragen aan de deskundige.
6.54.
Partijen kunnen hun eventuele wens voor een nadere zitting eveneens bij vorenbedoelde akte kenbaar maken, onder vermelding van eventuele verhinderdata. Indien partijen geen voortzetting van de zitting wensen, zullen zij zich tevens dienen uit te laten over hetgeen in r.o. 6.6 is overwogen.

7.De beslissing

De rechtbank:
verwijst de zaak naar de rol van 20 mei 2020 voor akte uitlating aan de zijde van [B] over de punten zoals beschreven in r.o. 6.31 (handelsvoorraad) en 6.51 tot en met 6.54 (vragen deskundige, nadere zitting) en eventueel 6.6 (peildatum) van dit tussenvonnis, waarna de zaak zal worden verwezen naar de rol van 3 juni 2020 voor (antwoord)akte aan de zijde van [A] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.N. Bartels, M.H.S. Lebens-de Mug en M. Aksu en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2020.