ECLI:NL:RBOVE:2020:1643

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
ak_19_1631_ak_19_1663
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet; beoordeling van op geld waardeerbare arbeid en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 29 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van Enschede. Eiser had zijn recht op bijstand ingetrokken gekregen over de periode van 1 juni 2018 tot en met 22 november 2018, en de bijstand over deze periode tot een bedrag van € 8.800,16 was teruggevorderd. De rechtbank heeft onderzocht of eiser op geld waardeerbare arbeid had verricht door het knippen van haar van mensen buiten zijn eigen gezin. Eiser betwistte dat hij in de genoemde periode als kapper had gewerkt en stelde dat de knipbeurten die hij had gegeven, beperkt waren tot vriendendiensten.

De rechtbank oordeelde dat de verklaring van eiser tijdens het verhoor niet kon worden gebruikt ter onderbouwing van het bestreden besluit, omdat er geen tolk aanwezig was en de verklaring niet op zorgvuldige wijze was vastgelegd. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat eiser in de periode van 1 juni 2018 tot 1 oktober 2018 op geld waardeerbare arbeid had verricht. Echter, de rechtbank vond het wel aannemelijk dat eiser in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 22 november 2018 kapperswerkzaamheden had verricht, wat leidde tot schending van de inlichtingenplicht.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juni 2018 tot 1 oktober 2018 en herstelde de situatie voor die periode. Voor de boete die aan eiser was opgelegd, werd het bedrag verlaagd naar € 1.331,69. De rechtbank droeg verweerder op om binnen vier weken een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/1631 en AWB 19/1663

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. H.C. van der Weide,
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder,

gemachtigde: S.B. ten Kate.

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser ingetrokken over de periode van 1 juni 2018 tot en met 22 november 2018 en de bijstand over deze periode tot een bedrag van € 8.800,16 teruggevorderd.
Bij besluit van 6 februari 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd.
Bij besluit van 1 augustus 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de intrekking en terugvordering ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 augustus 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de boete ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering is geregistreerd onder nummer Awb 19/1631. Het beroep tegen de boete is geregistreerd onder nummer Awb 19/1663.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2020. Eiser en zijn vrouw,
[naam 1] , zijn verschenen, bijgestaan door eisers gemachtigde, en [naam 2] als tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Eiser ontving sinds 18 oktober 2011 bijstand, laatstelijk naar de norm voor gehuwden, op grond van de Participatiewet (Pw).
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat eiser zwart werkt door thuiswerk, heeft verweerder onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van eisers bijstandsuitkering. Op
12 september 2018 en 23 november 2018 hebben huisbezoeken bij eiser plaatsgevonden. Daarnaast is er gesproken met eiser en is eiser verzocht informatie te geven en documenten te overleggen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
20 september 2018, een rapportage handhaving van 2 januari 2019 en een rapportage bestandsonderhoud van 21 januari 2019. Hierna heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven in de rubriek ‘Procesverloop’ van deze uitspraak.
1.4.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft verweerder bij besluit van
23 januari 2019 (het primaire besluit I) de bijstand van eiser ingetrokken over de periode van 1 juni 2018 tot en met 22 november 2018. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser in de periode van 1 juni 2018 tot en met 22 november 2018 kapperswerkzaamheden heeft verricht. Door dit niet door te geven aan verweerder, heeft eiser volgens verweerder de wettelijke inlichtingenplicht geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarnaast heeft verweerder de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 8.800,16 van eiser teruggevorderd. Tot slot heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 1.750,00.
1.5.
Eiser betoogt dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Eiser betwist dat hij tussen 1 juni 2018 en 1 oktober 2018 als kapper heeft gewerkt. De knipbeurten die hij in oktober en november 2018 heeft gegeven, zijn beperkt tot vijf in totaal en overstijgen niet het karakter van een vriendendienst. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser vijf verklaringen overgelegd van de personen die hij in genoemde periode heeft geknipt. Er is onvoldoende feitelijke grondslag om aan te nemen dat eiser op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. De verklaring van 23 november 2019 waarmee verweerder haar besluit onderbouwt mag niet worden gebruikt, omdat er tijdens het verhoor geen (telefonische) tolk beschikbaar was. Bovendien is verweerder volgens eiser in staat het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen op basis van de vijf verklaringen.
Over de boete betoogt eiser dat er geen grond is voor het opleggen van een boete, omdat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Bovendien is niet voldaan aan de verzwaarde bewijslast die geldt voor het opleggen van een boete.
De intrekking en terugvordering over de periode van 1 juni 2018 tot en met22 november 2018 (registratienummer 19/1631)
2. De rechtbank overweegt als volgt.
2.1.
In geschil is of eiser in de periode tussen 1 juni 2018 tot en met 22 november 2018 op geld waardeerbare arbeid heeft verricht door het knippen van het haar van mensen buiten zijn eigen gezin.
2.2.
In artikel 17, eerste lid van de Pwstaat dat een persoon die bijstand ontvangt op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling moet doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Volgens vaste rechtspraak [1] is het verrichten van op geld waardeerbare arbeid een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee de werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten.
Het besluit tot herziening of intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening of intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Artikel 58, eerste lid, van de Pw, bepaalt, voor zover van belang, dat verweerder de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
2.3.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiser vanaf 1 juni 2018 op geld waardeerbare arbeid heeft verricht, verwijst verweerder allereerst naar de verklaring van het verhoor op
23 november 2018, toen eiser zou hebben gezegd dat hij ongeveer zes maanden daarvoor was begonnen met het knippen van anderen. Daarnaast heeft verweerder tijdens het huisbezoek op 23 november 2018 geconstateerd dat de aanbouw aan de woning van eiser is ingericht als kapsalon. Ook trof verweerder daar afgeknipt haar aan op de grond.
2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet zonder meer van de juistheid van de verklaring van 23 november 2018 worden uitgegaan, omdat niet gebleken is dat de verklaring op een (voldoende) zorgvuldige manier tot stand is gekomen. De rechtbank heeft op grond van het verhandelde ter zitting, anders dan verweerder betoogt, vastgesteld dat zowel eiser als zijn vrouw de Nederlandse taal niet dan wel onvoldoende machtig zijn. Desondanks is tijdens de verhoren geen gebruik gemaakt van bijstand door een (telefonische) tolk. De rechtbank plaatst ook kanttekeningen bij de wijze waarop het verhoor schriftelijk is weergegeven. Hoewel aanvankelijk wel in vraag-antwoordvorm is gewerkt, zijn de verklaringen waarop het aankomt niet in een vraag-antwoord vorm neergelegd. Er is zakelijk weergegeven wat eiser verklaard zou hebben. Daarmee is niet duidelijk wat eiser precies heeft verklaard. Uit die weergave blijkt verder dat eiser tijdens het afnemen van de verklaring in eerste instantie ook heeft aangegeven dat hij niet precies weet sinds wanneer hij anderen heeft geknipt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verklaring niet kan worden gebruikt ter onderbouwing van het bestreden besluit.
Het enkele feit dat eiser de aanbouw aan zijn woning heeft ingericht als kapsalon kan weliswaar een aanwijzing zijn dat hij als kapper werkt en aanleiding vormen voor verder onderzoek, maar toont op zichzelf niet aan dat eiser ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. De omstandigheid dat tijdens het huisbezoek op 23 november 2018 haarresten werden aangetroffen op de grond in de aanbouw sluit bovendien aan bij eisers verklaring in de maanden oktober en november 2018 enkele personen te hebben geknipt. In ieder geval blijkt daaruit niet dat eiser in de periode voor 1 oktober 2018 werkte als kapper.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de periode van 1 juni 2018 tot 1 oktober 2018 op geld waardeerbare arbeid heeft verricht.
De rechtbank vindt wel aannemelijk dat eiser in de periode van 1 oktober 2018 tot en met
22 november 2018 kapperswerkzaamheden heeft verricht. Dit heeft eiser immers ook zelf verklaard. Hij heeft deze werkzaamheden nietgemeld bij verweerder. Hiermee heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden. Dat eiser deze werkzaamheden zag als vriendendienst en zegt hiervoor geen geld te hebben ontvangen maakt dit, met verwijzing naar de vaste rechtspraak zoals hierboven genoemd, niet anders.
Uit artikel 54, derde lid, van de Pw volgt dat verweerder in een dergelijke situatie verplicht is de uitkering te herzien of in te trekken en de teveel ontvangen bijstand terug te vorderen.
2.5.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder over deze periode schattenderwijs het recht op bijstand had kunnen vaststellen, nu op basis van de verklaringen niet controleerbaar en verifieerbaar kan worden vastgesteld hoeveel personen eiser heeft geknipt.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het recht op bijstand niet is vast te stellen voor de periode van 1 oktober 2018 tot en met 22 november 2018. Verweerder heeft dan ook terecht voor deze periode het recht op bijstand ingetrokken en de kosten van de bijstand over deze periode terugvorderen.
3. Het beroep ten aanzien van de intrekking en terugvordering is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit I vernietigen, voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juni 2018 tot 1 oktober 2018 en de terugvordering wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit I zal worden herroepen voor zover het de intrekking over voormelde periode betreft.
De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien voor zover het de terugvordering betreft. De rechtbank zal daarom verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen. Daarbij dient verweerder met inachtneming van deze uitspraak het terugvorderingsbedrag opnieuw vast te stellen.
De boete (registratienummer 19/1663)
4.1.
Wegens schending van de inlichtingenplicht, heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd. Voor bepaling van de hoogte van het boetepercentage is verweerder uitgegaan van normale verwijtbaarheid, zodat het boetepercentage op 50 procent is vastgesteld. Rekening houdend met de draagkracht van eiser is de boete (afgerond) bepaald op € 1.750,00.
4.2.
Uit het voorgaande onder zaaknummer 19/1631 volgt dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Verweerder is dan op grond van artikel 18a van de Pw in beginsel verplicht een boete op te leggen.
Verweerder is terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid, zodat een boete van 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is. Door eiser zijn geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verminderde verwijtbaarheid moet worden aangenomen.
Op basis van de overwegingen hierboven in de zaak met nummer 19/1631, moet bij het bepalen van de hoogte van de boete uitgegaan worden van een lager netto benadelingsbedrag dan waar verweerder vanuit is gegaan. Immers, er is slechts vast komen te staan dat eiser in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 22 november 2018 op geld waardeerbare arbeid verrichtte.
De rechtbank zal daarom het beroep, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete, gegrond verklaren. Dat betekent dat eiser gedeeltelijk gelijk krijgt. Het bestreden besluit II wordt vernietigd.
5. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in deze zaak te voorzien door het primaire besluit II te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit en overweegt daartoe als volgt.
Het benadelingsbedrag is gelijk aan de bruto uitkering die eiser ontving in de periode van
1 oktober 2018 tot en met 22 november 2018, namelijk een bedrag van € 2.663,38. De rechtbank stelt het boetebedrag, met een boetepercentage van 50 procent, vast op € 1.331,69. Deze boete kan binnen de termijn van 12 maanden worden voldaan uit de draagkracht van eiser, zodat de rechtbank geen reden ziet de boete te matigen. Dringende redenen op grond waarvan moet worden afgezien van het opleggen van een boete zijn niet gesteld en evenmin gebleken.
Ten aanzien van beide beroepen
6. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten van eiser.
Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden samenhangende zaken beschouwd als één zaak. Naar het oordeel van de rechtbank hangen de in deze uitspraak behandelde zaken samen, omdat de gemaakte bezwaren en daarna de ingestelde beroepen nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld.
De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vast op € 1.575,00 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften + 1 punt voor het indienen van de beroepschriften + 1 punt voor het verschijnen ter zitting x wegingsfactor 1 x € 525,00 per punt).
Daarnaast wordt verweerder veroordeeld tot betaling aan eiser van de griffierechten voor een bedrag van € 94,00 (2 x € 47,00) en de reiskosten voor een bedrag van € 14,28.

Beslissing

De rechtbank:
Inzake 19/1631:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I voor zover daarbij het recht op bijstand is ingetrokken over de periode tussen 1 juni 2018 en 1 oktober 2018 en voor zover dat ziet op de terugvordering;
  • herroept het bestreden besluit voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 1 juni 2018 tot 1 oktober 2018;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen 4 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak;
Inzake 19/1663:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • herroept het primaire besluit in zoverre, legt aan eiser een boete op van € 1.331,69
en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Inzake 19/1631 en 19/1663:
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 94,00 en de reiskosten voor een bedrag van € 14,28 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.575,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. Mensink, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.E. Martini, griffier. Deze uitspraak is gedaan op …
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646