ECLI:NL:RBOVE:2020:1625

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
C/08/212136 / HA ZA 17-582
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid curator voor onzorgvuldig handelen jegens schuldeisers van zustermaatschappij

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 29 april 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin een curator aansprakelijk werd gesteld voor onzorgvuldig handelen jegens de schuldeisers van een zustermaatschappij. De eiser, mr. [eiser], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Groenewoud Vanilleprojecten B.V., vorderde een schadevergoeding van de gedaagden, die ook curatoren waren in het faillissement van Groenewoud Bosbouwprojecten B.V. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van de eiser niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de gedaagde curator onzorgvuldig had gehandeld door activa van de dochtermaatschappij PFFG te gelde te maken ten behoeve van de boedel van Bosbouwprojecten. De rechtbank concludeerde dat de gestelde vordering van Vanilleprojecten op PFFG niet kon worden aangemerkt als een vordering uit rekening-courant of geldlening, en dat er geen bewijs was van een contractuele verplichting. De rechtbank wees de vordering af en veroordeelde de eiser in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/212136 / HA ZA 17-582
Vonnis van 29 april 2020
in de zaak van
mr. [eiser]
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement Groenewoud Vanilleprojecten B.V.
kantoorhoudende te [plaats 1] en woonplaats kiezende te [plaats 2] ,
eiser,
advocaat mr. F.A. van Tilburg en mr. B.F. Louwerier te Breda,
tegen

1.[gedaagde 1]

in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement Groenewoud Bosbouwprojecten B.V.
kantoorhoudende te [plaats 3] en woonplaats kiezende te [plaats 4] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.P. van der Klein te Rotterdam,
2.
[gedaagde 2],
kantoorhoudende te [plaats 3] en woonplaats kiezende te [plaats 4] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 november 2019
  • de akte uitlating van [eiser]
  • de akte uitlating van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
  • de antwoordakte [eiser]
  • de antwoordakte van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank handhaaft hetgeen zij bij voormeld tussenvonnis heeft overwogen en verwijst kortheidshalve naar de inhoud daarvan. Na het tussenvonnis hebben partijen zich bij akte uitgelaten over de grondslag van de gestelde vordering, het rapport [X] en de brief van [B] van 14 februari 2011. In het hiernavolgende zal de rechtbank zo nodig op de inhoud van de aktes ingaan.
2.2.
Ter beoordeling ligt voor of [gedaagde 1] als curator van moedermaatschappij Bosbouwprojecten onzorgvuldig tegenover de schuldeisers van Vanilleprojecten heeft gehandeld door het actief van de dochtermaatschappij PFFG te gelde te maken en ten goede te laten komen aan de boedel van Bosbouwprojecten. Voor de beoordeling is relevant of Vanilleprojecten daadwerkelijk een vordering had op PFFG en of [gedaagde 1] van deze vordering op de hoogte was, dan wel had moeten zijn.
2.3.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat Vanilleprojecten een vordering op PFFG heeft ten bedrage van € 3.417.857,00 en kwalificeert deze primair als een vordering uit rekening-courant en subsidiair als een vordering uit geldlening.
De overboekingen
2.4.
[eiser] legt aan de gestelde vordering op PFFG ten grondslag dat er in de periode november 2005 tot en met augustus 2008 overboekingen zijn verricht van de bankrekening van Vanilleprojecten (postbank-ING-rekening) naar PFFG. Ter onderbouwing daarvan heeft hij bankafschriften van Vanilleprojecten tot en met 4 juni 2007 en een overzicht van betalingen dat eindigt met een betaling van 15 augustus 2007, in het geding gebracht als productie 21 bij dagvaarding.
2.5.
[gedaagde 1] heeft deze overboekingen betwist en gewezen op het ontbreken van een tegenrekening op de overgelegde bankafschriften. Hij concludeert dat niet kan worden vastgesteld dat deze betalingen PFFG daadwerkelijk hebben bereikt.
Uit een overzicht van [A] (bijlage bij de brief van [eiser] aan [gedaagde 1] van 15 juni 2012 en overgelegd als productie 14 bij conclusie van antwoord) volgt dat de betalingen op een drietal Costa Ricaanse bankrekeningen zijn gestort (Scotiabank, Banco National Costa Rica en Rekening Plantaciones PFFG). [gedaagde 1] merkt op dat bij twee van de drie bankrekeningen de naam PFFG niet wordt genoemd. Nu [eiser] zelf heeft gecommuniceerd dat in zijn overzicht betalingen aan PFFG én Rio Grande zijn opgenomen, lijkt zich volgens [gedaagde 1] de conclusie op te dringen dat die bankrekeningen bij Scotiabank en Banco National Costa Rica op naam van Rio Grande staan. Navraag door [gedaagde 1] bij de Scotiabank heeft geleerd dat bij deze bank geen bankrekening van PFFG bekend is. Ten aanzien van de Banco Nationaal Costa Rica heeft [gedaagde 1] geen informatie kunnen verkrijgen. [gedaagde 1] concludeert op grond daarvan dat een bedrag van USD 2.615.193,00, zijnde het bedrag dat zou zijn gestort op de bankrekeningen van Scotiabank en Banco National Costa Rica, PFFG nooit heeft bereikt maar direct naar [B] is gevloeid. Ten aanzien van de gestelde betalingen op de rekening waarbij de naam PFFG wel is genoemd (op rekening bij Banca De Costa Rica) voert [gedaagde 1] aan, dat ook daar een tegenrekening ontbreekt en dat het enkel mogelijk is bepaalde overgeboekte bedragen vanuit Nederland qua omvang te matchen met ontvangen bedragen in Costa Rica. Daaruit kan echter niet de conclusie worden getrokken dat deze bedragen ook daadwerkelijk door Vanilleprojecten zijn betaald. Ook kan niet worden uitgesloten dat het op toeval berust dat gelijke bedragen als overgemaakt door Vanilleprojecten zijn ontvangen op deze bankrekening, aldus [gedaagde 1] .
2.6.
Met [gedaagde 1] is de rechtbank van oordeel dat de gestelde overboekingen van Vanilleprojecten op de bankrekeningen bij Scotiabank en Banco National Costa Rica onvoldoende in verband kunnen worden gebracht met PFFG. Daarvoor is redengevend dat een vermelding van tegenrekeningen ontbreekt en dat de bankrekeningen bij deze banken niet kenbaar aan PFFG toebehoorden. Anders dan [eiser] kennelijk meent is de betwisting van [gedaagde 1] genoegzaam voorzien van feiten en omstandigheden, zodat het vervolgens op de weg van [eiser] had gelegen zijn standpunt nader te onderbouwen. [eiser] is echter in gebreke gebleven nader toe te lichten en te onderbouwen dat de bankrekeningen toebehoren aan PFFG en de bedragen daadwerkelijk aan PFFG zijn betaald. Dat leidt ertoe dat niet kan worden vastgesteld dat deze bedragen door PFFG zijn ontvangen. Het enkele feit dat [A] deze bedragen heeft aangemerkt als bedragen die door PFFG zijn ontvangen - op grond van informatie die hij van [B] heeft verkregen en waarop hij geen accountantscontrole heeft toegepast - maakt het voorgaande niet anders. Nu onderliggende stukken ontbreken, levert dat immers geen bewijs op van ontvangst van deze bedragen door PFFG.
2.7.
Ten aanzien van de bedragen gestort op de Rekening Plantaciones PFFG Banca De Costa Rica ten bedrage van USD 1.025.000,00 acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat deze door Vanilleprojecten zijn gestort op de rekening van PFFG en door haar zijn ontvangen. Hoewel ook daar een tegenrekening ontbreekt kan gelet op de naam van de bankrekening en hetgeen [eiser] daarover heeft aangevoerd, voldoende verband tussen de overboekingen en de ontvangst daarvan worden gelegd.
2.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vermeende vordering van Vanilleprojecten op PFFG ten hoogste een bedrag van USD 1.025.000,00 omvat.
De grondslag van de gestelde vordering op PFFG: rekening-courant
2.9.
[eiser] voert aan dat door voormelde overboekingen een vordering uit hoofde van rekening-courant is ontstaan. Hij onderbouwt dat met een verwijzing naar de definitieve jaarrekeningen 2007 en 2008 en uitlatingen door [B] .
2.10.
De rechtbank overweegt als volgt. In een rekening-courant worden de geldvorderingen en geldschulden van twee partijen in één rekening opgenomen, teneinde de voorkomende schulden en vorderingen niet stuk voor stuk te vereffenen, maar op een zekere datum gelijktijdig te verrekenen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een rekening-courantverhouding kan ontstaan krachtens wet, (stilzwijgende) overeenkomst of gewoonte. Niet in geschil is dat er geen rekening-courant krachtens wet is ontstaan. Over de vraag of er door een (stilzwijgende) overeenkomst of gewoonte een rekening-courantverhouding is ontstaan verschillen partijen van mening.
2.11.
Geoordeeld wordt dat uit de omstandigheden die door [eiser] naar voren zijn gebracht niet kan worden afgeleid dat er een rekening-courant tot stand is gekomen. Van een overeenkomst, expliciet dan wel stilzwijgend, is niet gebleken en evenmin is sprake geweest van het ontstaan van rekening-courant door gewoonte. Daarvoor is redengevend dat onduidelijk gebleven wanneer de rekening-courant is aangevangen, wat het verloop daarvan is geweest, of zich daarop mutaties hebben voorgedaan, of daarover op enig moment is gecommuniceerd en of ooit een saldo is vastgesteld. Daarentegen kan wel worden vastgesteld dat in ieder geval tot 2009 sprake was van een rekening-courant tussen Vanilleprojecten en Bosbouwprojecten, waarin de betalingen van Vanilleprojecten aan PFFG werden geboekt. Dit volgt onder meer uit de mededeling van [A] aan [gedaagde 1] – zoals blijkt uit de verklaring van [C] en de stellingen van [gedaagde 1] die door [eiser] niet gemotiveerd zijn weersproken – maar strookt ook met de conceptjaarrekening 2007 van Vanilleprojecten waarin melding wordt gemaakt van overboekingen “tbv PFFG” en waarin een rekening-courantvordering van Vanilleprojecten op Bosbouwprojecten is opgenomen (zie r.o. 2.6 tussenvonnis). Hieruit volgt dat in de periode waarin de betalingen werden verricht, sprake was van een rekening-courant tussen Vanilleprojecten en Bosbouwprojecten, zoals ook [B] in 2009 tot uitgangspunt nam (zie r.o. 2.9 tussenvonnis).
2.12.
De stelling van [eiser] dat het opnemen van de rekening-courantverhouding tussen Vanilleprojecten en Bosbouwprojecten in de jaarstukken enkel was ingegeven door het consolideren van de verhoudingen van de drie vennootschappen en dat door de betalingen van Vanilleprojecten aan PFFG juridisch altijd al sprake was van een vordering van Vanilleprojecten op PFFG leidt niet tot een ander oordeel. Integendeel, uit het feit dat voorheen alles in rekening-courant met Bosbouwprojecten werd geboekt vloeit voort dat van enige gewoonte of stilzwijgende overeenkomst tot verrekening van schulden en vorderingen in de verhouding Vanilleprojecten en PFFG niet kenbaar sprake is geweest.
2.13.
Verder kan uit de definitieve jaarrekeningen, het rapport [X] en de daarbij behorende balansen evenmin worden afgeleid dat de vordering moet worden gekwalificeerd als rekening-courantvordering. Hoewel zowel in de jaarrekeningen als in twee van de vier balansen bij voormeld rapport melding wordt gemaakt van een vordering op PFFG, volgt hieruit niet dat sprake is van een rekening-courantvordering. Een stilzwijgende afspraak of gewoonte tot het opnemen van geldschulden in één rekening kan daaruit niet worden afgeleid. De enkele omstandigheid dat Vanilleprojecten bedragen heeft overgeboekt aan PFFG volstaat daartoe niet. Daar komt bij dat door het opnemen van een vordering in een balans of jaarrekening niet een vordering kan ontstaan.
2.14.
[eiser] stelt onder verwijzing naar onder meer het rapport [X] dat de bedragen door Vanilleprojecten zijn overgeboekt ten behoeve van de aankoop van vanilleplanten, kassen en gronden, waarna PFFG deze gelden gebruikte voor de exploitatie en andere kosten. Geoordeeld wordt dat ook in het geval er tussen Vanilleprojecten en PFFG op die wijze over en weer verplichtingen zijn ontstaan, dit onder de gegeven omstandigheden meer duidt op een vordering tot nakoming dan op een vordering uit rekening-courant. Een afspraak om de voorkomende schulden en vorderingen niet stuk voor stuk te vereffenen, maar op een zekere datum gelijktijdig te verrekenen kan daaruit immers niet worden afgeleid.
2.15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser] onvoldoende heeft gemotiveerd dat de overboekingen van Vanilleprojecten hebben geleid tot een vordering op PFFG uit rekening-courant.
De grondslag van de gestelde vordering op PFFG: geldlening
2.16.
Subsidiair betoogt [eiser] dat er sprake is van een vordering uit geldlening. Hij voert aan dat de gelden langdurig ter beschikking van PFFG stonden, hetgeen ook kan verklaren waarom de bedragen in de balans als financieel actief waren opgenomen.
2.17.
Geoordeeld wordt dat van een overeenkomst tot het aangaan van een geldlening op geen enkele manier is gebleken. Zo is gesteld noch gebleken dat afspraken zijn gemaakt over het uitlenen en terugbetalen van bedragen, aflossing en rente en zijn evenmin (uitvoerings)handelingen verricht waaruit kan worden afgeleid dat partijen de overboekingen hebben aangemerkt als een geldlening. Dat betekent dat de vermeende vordering niet kan worden aangemerkt als een vordering uit hoofde van een geldleningsovereenkomst.
De grondslag van de gestelde vordering op PFFG: nakoming
2.18.
In het geval dat Vanilleprojecten betalingen heeft verricht in ruil voor planten en de bouw van kassen zou in de rede liggen dat partijen een onderliggende overeenkomst tot koop/opdracht/aanneming van werk hadden gesloten. Een dergelijke overeenkomst is echter niet aangetroffen in de administratie van de betreffende vennootschappen en evenmin zijn voor een dergelijke overeenkomst anderszins concrete aanwijzingen naar voren gebracht.
Als evenwel wordt aangenomen dat de vermeende betalingen tot een leverings- of andere verplichting aan de zijde van PFFG hebben geleid en de vordering gekwalificeerd zou moeten worden als een vordering tot nakoming van een contractuele verbintenis, geldt dat het enkele niet nakomen van een verbintenis uit overeenkomst nog niet een vordering tot betaling van een geldsom doet ontstaan. Zo is niet gebleken van een aanmaning aan het adres van PFFG om de verplichtingen uit overeenkomst na te komen, niet van verzuim en/of een buitengerechtelijke ontbinding en is evenmin kenbaar aanspraak gemaakt op vervangende schadevergoeding.
Vervolgens komt daar nog bij dat de vordering, uitgaande van de grondslag nakoming van een contractuele verbintenis, is verjaard. Nu de meest kenmerkende prestatie van de overeenkomst tot aankoop van planten, het planten daarvan en de bouw van kassen, in Costa Rica moet worden verricht is, ingevolge artikel 10:154 BW juncto artikel 4 lid 2 Rome I, het Costa Ricaans recht van toepassing op de beoordeling van de vordering en derhalve ook op de vraag of de vordering is verjaard. [gedaagde 1] heeft aangevoerd dat de stuiting naar Costa Ricaans recht dient te geschieden door een notaris of een ander door de rechtbank daartoe aangewezen persoon. [eiser] heeft dit niet gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan. Daaruit volgt dat de brieven van [B] en [eiser] onder de gegeven omstandigheden niet kunnen gelden als stuitingshandelingen en de vordering tot nakoming van de contractuele verbintenis, wat daar ook van zij, is verjaard.
De conclusie
2.19.
Anders dan [eiser] is de rechtbank van oordeel dat de gestelde betalingen niet kunnen worden gekwalificeerd als een vordering uit rekening-courant en evenmin als een vordering uit geldlening.
Om het bestaan van een vordering te kunnen aannemen zijn rechtsfeiten en een titel van betaling vereist. De enkele omstandigheid dat er overboekingen zijn verricht, zonder dat daarvoor een grondslag kan worden aangewezen, is onvoldoende om tot het bestaan van de gestelde vordering te concluderen. Het opnemen van een vordering in een jaarrekening of balans kan niet een vordering doen ontstaan en kan onder de gegeven omstandigheden evenmin dienen tot bewijs van de vordering. Datzelfde geldt voor de verklaringen van [B] en [A] , nu zij kennelijk enkel op grond van de overboekingen tot hun kwalificatie zijn gekomen. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat hetgeen [eiser] heeft aangevoerd zijn conclusie niet kan dragen. Nu van een (tijdig gestuite) vordering op PFFG onvoldoende is gebleken en evenmin concrete omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan tot het bestaan van een vordering van Vanilleprojecten zou kunnen worden geconcludeerd, komt de rechtbank aan bewijslevering niet toe.
2.20.
Aangezien de gestelde vordering niet is komen vast te staan, kan [gedaagde 1] niet worden verweten dat hij onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de schuldeisers van Vanilleprojecten. Bij gebreke van een vordering op PFFG is immers geen sprake van schade door de verkoop van de activa van PFFG. Van ongerechtvaardigde verrijking is daarom evenmin sprake.
2.21.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering zal worden afgewezen.
2.22.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [gedaagde 1] worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] worden begroot op:
- griffierecht € 1.565,00
- salaris advocaat €
13.496,00(3,5 punten × tarief € 3.856,00)
Totaal € 15.061,00
2.23.
[eiser] zal daarnaast als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [gedaagde 2] worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 2] worden begroot op:
- griffierecht € 1.565,00
- salaris advocaat €
7.712,00(2 punten × tarief € 3.856,00)
Totaal € 9.277,00

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] tot op heden begroot op € 15.061,00, en aan de zijde van [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 9.277,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels, mr. M.H.S. Lebens - de Mug en A.H. Margadant en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2020. [1]

Voetnoten

1.type: