ECLI:NL:RBOVE:2020:1603

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
ak_19_1573
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het aanbrengen van rolluiken en realiseren van een Bed & Breakfast in Hellendoorn

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 24 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor het aanbrengen van drie rolluiken en het realiseren van een Bed & Breakfast (B&B) aan de [adres 1] te Hellendoorn. De aanvraag voor de omgevingsvergunning werd ingediend door [naam], die op 11 juli 2019 de vergunning kreeg van het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn. Eisers, buren van de aanvrager, hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, stellende dat hun woon- en leefklimaat onevenredig wordt aangetast door de vergunningverlening.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning is verleend na een zorgvuldige procedure, waarbij de aanvraag is voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Tijdens de zitting op 10 maart 2020 zijn eisers, hun gemachtigde, en vertegenwoordigers van de gemeente en de derde-partij verschenen. De rechtbank heeft overwogen dat de vergunning niet in strijd is met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat de belangen van de eisers niet onevenredig worden aangetast. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers, waaronder de claims over geluidsoverlast en privacy, verworpen.

De rechtbank concludeert dat de vergunning voor de B&B-activiteiten als kleinschalig kan worden aangemerkt en dat er voldoende parkeergelegenheid is. De rechtbank heeft het beroep van eisers voor zover gericht tegen de (ontbrekende) i-vergunning niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van Y. van Arnhem, als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1573

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] te [woonplaats], eisers,

gemachtigde: mr. M.R. Prins,
en

het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn, verweerder,

gemachtigde: R.J. Kuiper.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam]te Hellendoorn.

Procesverloop

De derde-partij (hierna: [naam]) heeft op 27 mei 2018 bij verweerder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het aanbrengen van drie rolluiken en het realiseren van een Bed & Breakfast (B&B) aan de [adres 1] te Hellendoorn.
Bij besluit van 11 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [naam] de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Dit besluit is voorbereid met de uniforme openbare voor-bereidingsprocedure zoals neergelegd in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tegen dit besluit staat rechtstreeks beroep open.
Eisers hebben beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
[naam] heeft een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door S. Ponsteen. Ook [naam] is verschenen.

Overwegingen

Feiten en eerdere besluitvorming
1. Huize De Voordam is een rijksmonument. Het pand is gesplitst in twee woningen die ruggelings in elkaar scharnieren; de woning van [naam] (aan de [adres 1] hierna: het perceel) en de woning van eisers (aan de [adres 2]).
2. Op 24 juni 2010 is omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een koetshuis met orangerie op het perceel.
3. Bij besluit van 17 oktober 2017 heeft verweerder een door eisers ingediend verzoek om handhaving met betrekking tot - onder meer - drie rolluiken aan het hoofdgebouw en B&B-activiteiten op het perceel toegewezen. [naam] heeft de onderhavige aanvraag ingediend ter legalisatie van deze situatie.
Juridisch kader
4. Artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan,
f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt, samengevat weergegeven, dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien het bouwplan/de activiteit in strijd is met (a) het Bouwbesluit 2012, (b) de gemeentelijke bouwverordening, (c) het bestemmingsplan of (d) redelijke eisen van welstand.
Artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor).
Artikel 4, onder 9, van bijlage II van het Bor bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komt: het gebruiken van bouwwerken.
Artikel 2.15 van de Wabo bepaalt dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing op de aanvraag houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.
Artikel 17 van de Erfgoedverordening 2018 gemeente Hellendoorn bepaalt dat burgemeester en wethouders onverwijld een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning voor een rijksmonument als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo voor advies aan de monumentencommissie zenden.
Het perceel is gelegen binnen het bestemmingsplan “Hellendoorn dorp 2013” en heeft daarin de bestemming “wonen-karakteristiek”. De planregels behorende bij deze bestemming zijn neergelegd in artikel 19.
Artikel 19.1 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de voor ‘wonen-karakteristiek’ aangewezen gronden bestemd zijn voor:
a. wonen;
b. aan huis verbonden beroepen;
c. water;
d. behoud van de karakteristieke stedenbouwkundige uitstraling (…);
e. (…)
Aanvraag en besluitvorming hierover
5. Op 27 mei 2018 heeft [naam] een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend bij verweerder voor het aanbrengen van drie rolluiken aan het hoofdgebouw en het realiseren van een B&B op het perceel. Het gaat daarbij om het gebruik voor de B&B van één slaapkamer op de verdieping van het hoofdgebouw, alsmede het koetshuis/de orangerie.
De aanvraag ziet op de activiteiten ‘bouwen’, ‘afwijken van het bestemmingsplan’ en ‘wijzigen van een beschermd monument’.
6. Verweerder heeft op 22 november 2018 een ontwerpbesluit afgegeven, waarin het voornemen is neergelegd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Tegen dit ontwerpbesluit zijn drie zienswijzen ingediend, waaronder die van eisers.
7.
In het bestreden besluit heeft verweerder de omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen’, ‘afwijken van het bestemmingsplan’ en ‘wijzigen van een beschermd monument’ verleend.
Wat betreft de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ heeft verweerder ter zitting bevestigd dat dit enkel betrekking heeft op de aangebrachte rolluiken.
Wat betreft de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘strijd met het bestemmingsplan’ heeft verweerder ter zitting bevestigd dat dit enkel betrekking heeft op het gebruik van het perceel voor het runnen van de B&B. Verweerder heeft toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo in samenhang met artikel 4, onder 9, van bijlage II van het Bor. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat op p. 5 van het bestreden besluit abusievelijk is vermeld dat toepassing is gegeven aan artikel 4, onder 1, van bijlage II van het Bor. De rechtbank merkt dit aan als een kennelijke verschrijving.
Beroepsgronden en beoordeling daarvan door de rechtbank
Activiteit ‘bouwen’
8. De rechtbank stelt vast dat geen gronden van beroep zijn ingediend tegen de omgevingsvergunning voor zover deze is verleend voor de activiteit ‘bouwen’. Dit besluitonderdeel maakt dan ook geen deel uit van de onderhavige procedure.
Activiteit ‘wijzigen van een beschermd monument’
9. Verweerder heeft de door [naam] ingediende aanvraag voorgelegd aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (de Rijksdienst) en aan de monumentencommissie.
9.1
De Rijksdienst heeft bij schrijven van 1 augustus 2018 aangegeven dat als het plan vóór het aanbrengen van de drie rolluiken ter advisering zou zijn voorgelegd, er negatief zou zijn geadviseerd. In een nadere toelichting van 15 november 2018 heeft de Rijksdienst aangegeven dat onder de huidige regelgeving een aanvraag voor het plaatsen van rolluiken niet meer adviesplichtig is en dat verweerder samen met de monumentencommissie een besluit kan nemen.
9.2
De monumentencommissie heeft in het advies van 15 augustus 2018 aangegeven dat de rolluiken door de vorige eigenaren van het pand, vermoedelijk rond 1999, zijn aangebracht. Voor de ondergeschikte aanpassing van de orangerie/het koetshuis is in 2010 vergunning verleend. Gelet op het feit dat de rolluiken al bijna 20 jaar op het pand zitten, is de commissie van mening dat er nu geen aanleiding is om te adviseren de betreffende situatie te wijzigen. Mocht vervanging van de rolluiken in de toekomst aan de orde zijn, dan kan de keuze gemaakt worden voor een ander type zonwering die meer past bij het monumentale pand.
9.3
Verweerder heeft besloten de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘wijzigen van een beschermd monument’ te verlenen, nu er volgens verweerder geen redenen zijn om deze te weigeren.
10. Eisers voeren aan dat verweerder de adviezen van de Rijksdienst en de monumenten-commissie niet aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Daartoe voeren eisers aan dat de Rijksdienst geen positief of negatief advies geeft, zodat sprake is van een onvolwaardig en onbruikbaar advies. Met betrekking tot het advies van de monumenten-commissie voeren eisers aan dat deze vermeldt dat de rolluiken al bijna 20 jaar op het pand zitten, maar in feite zit er maar 12 jaar tussen het moment dat de rolluiken voor het eerst op het pand te zien zijn (in 2004) en het verzoek om handhaving in 2016. Mogelijk had de monumentencommissie uitgaande van deze termijn anders geadviseerd. De monumenten-commissie geeft verder aan dat bij vervanging van de rolluiken gezocht moet worden naar een ander type zonwering; dit duidt er volgens eisers op dat de monumentencommissie de rolluiken niet passend acht bij het monumentale pand. Verder is deze voorwaarde ten onrechte niet geborgd in de huidige vergunning, aldus eisers.
10.1
De rechtbank overweegt met betrekking tot het advies van de Rijksdienst dat verweerder dit advies onverplicht heeft gevraagd. De in artikel 6.4 van het Bor genoemde situaties waarin een advies aan de Rijksdienst moet worden gevraagd, doen zich in deze zaak immers niet voor. Verweerder heeft dit ter zitting beaamd en eisers hebben dit niet betwist. Dat de Rijksdienst zich heeft onthouden van het geven van een positief of negatief advies, moet dan ook in die context worden gezien en kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
10.2
De rechtbank overweegt met betrekking tot het advies van de monumentencommissie als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dient het bestuursorgaan, indien hij een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ervan te vergewissen dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de inhoud inzichtelijk en concludent is. Het laatste betekent dat de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar moet zijn. Als hieraan is voldaan, mag het bestuursorgaan van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht. Het inbrengen van een andersluidend advies van een andere deskundige kan een dergelijk concreet aanknopingspunt zijn. Daarbij is vereist dat deze persoon ter zake deskundig, onafhankelijk en onpartijdig is. Het plaatsen van een eigen persoonlijke mening dan wel het plaatsen van kritische kanttekeningen bij de conclusies in een uitgebracht advies, kan niet worden geduid als concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van een advies.
In deze zaak heeft de monumentencommissie, een ter zake deskundige, aangegeven dat er geen aanleiding bestaat te adviseren de bestaande situatie te wijzigen. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat dit advies onzorgvuldig tot stand is gekomen; de rechtbank acht de inhoud van het advies voorts inzichtelijk en concludent. Hetgeen eisers hebben aangevoerd, vormt geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies. Niet valt in te zien waarom de gestelde omstandigheid dat de rolluiken in 2004 zouden zijn aangebracht - welke stelling overigens niet is onderbouwd - afbreuk zou doen aan het advies. Dat de monumentencommissie aangeeft dat bij vervanging van de rolluiken kan worden gekozen voor een ander type dat beter past bij het pand, doet voorts niet af aan het feit dat de monumentencommissie aangeeft dat er geen aanleiding bestaat te adviseren de bestaande situatie te wijzigen. Verweerder heeft zijn besluit dan ook op dit advies mogen baseren. De beroepsgrond faalt.
Voor zover eisers stellen dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is geborgd dat bij vervanging van de rolluiken gekozen wordt voor een ander type zonwering, overweegt de rechtbank dat daarvoor ook geen aanleiding bestaat. Als de rolluiken worden vervangen, dient daarvoor een omgevingsvergunning te worden aangevraagd; in het kader van die procedure zal de monumentencommissie opnieuw geraadpleegd moeten worden. De beroepsgrond faalt.
Activiteit ‘strijd met het bestemmingsplan’
11. Verweerder heeft overwogen dat het gebruik van het perceel voor het runnen van een B&B in strijd is met artikel 19.1 van het bestemmingsplan. Volgens verweerder kan evenwel op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo in samenhang met artikel 4, onder 9, van bijlage II van het Bor van het bestemmingsplan worden afgeweken. Verweerder overweegt daarbij dat voor het gebruiken van een deel van de woning of een bijgebouw als B&B een aantal randvoorwaarden geldt. Zo moet er sprake zijn van kleinschaligheid, moet het zijn gevestigd in het hoofdgebouw of een bijgebouw en mag het geen zelfstandige wooneenheid worden. Aan deze voorwaarden wordt volgens verweerder voldaan. Verder geldt dat er voldoende parkeergelegenheid is op het eigen terrein en dat door het afwijkende gebruik de gebruiksmogelijkheden en/of de privacy van aangrenzende percelen niet onevenredig worden aangetast. Vanuit ruimtelijke aspecten bestaat er dan ook geen bezwaar om af te wijken van het bestemmingsplan, aldus verweerder.
Feitelijk afwijkend gebruik
12. Eisers voeren in de eerste plaats aan dat het feitelijk gebruik afwijkt / zal afwijken van hetgeen is aangevraagd en vergund. Daartoe wijzen eisers erop dat het koetshuis/de orangerie zodanig is ingericht dat deze als zelfstandige woonruimte kan worden gebruikt. Het koetshuis/de orangerie is ook daadwerkelijk enkele maanden als woning verhuurd totdat hier op aandringen van eisers door de gemeente een einde aan is gemaakt.
12.1
De rechtbank overweegt dat verweerder dient te beslissen op grondslag van de aanvraag zoals deze is ingediend. Er is een aanvraag ingediend om één slaapkamer op de verdieping van het hoofdgebouw, alsmede het koetshuis/de orangerie te mogen gebruiken voor B&B activiteiten. Verweerder heeft er in het verweerschrift terecht op gewezen dat artikel 19.5 van het bestemmingsplan het gebruik van bijgebouwen als zelfstandige woning of zomerhuis expliciet verbiedt. Voor zover het koetshuis/de orangerie derhalve als zodanig zou worden gebruikt, kan een verzoek tot handhaving bij verweerder worden ingediend. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat uit de tot dusverre verrichte controles niet is gebleken dat het koetshuis/de orangerie als zelfstandige woning of zomerhuis wordt gebruikt. De beroepsgrond faalt.
Goede ruimtelijke ordening
13. Eisers voeren verder aan dat verweerder niet alle ruimtelijk relevante criteria heeft afgewogen. Zo is niet aangetoond dat er voldoende parkeergelegenheid is op het eigen terrein. Ook is de ontwikkeling ten onrechte niet getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Verder blijkt uit objectieve gegevens dat het voorgenomen gebruik intensief is. De verhouding met de woonfunctie is uit balans. De benaming B&B is te licht voor de aangeboden diensten; een horeca-kwalificatie zou passender zijn. Van een ondergeschikt bedrijfsmatig karakter is geen sprake. In het kader van de goede ruimtelijke ordening moet het woon- en leefklimaat van eisers meegewogen worden. Verweerder gaat ten onrechte volledig voorbij aan de nadelige gevolgen voor eisers. Verder moet ook het woon- en leefklimaat van de B&B-gasten worden meegewogen. In dit verband is onduidelijk welke brandveiligheidseisen zijn gesteld, aldus eisers.
13.1
De rechtbank overweegt dat van de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan, gelet op de redactie van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo, slechts gebruik kan worden gemaakt indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast geldt dat het bestuursorgaan bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent in dit geval dat verweerder de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechter toetst of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
13.2
Met betrekking tot de parkeergelegenheid overweegt de rechtbank dat verweerder zich er blijkens de besluitvorming van heeft vergewist dat er voldoende parkeergelegenheid is voor de B&B-gasten op het eigen terrein. Ter zitting is dit aan de hand van de zich in het dossier bevindende luchtfoto van het perceel toegelicht. Eisers hebben desgevraagd aangegeven dat zij niet betwisten dat er voldoende parkeergelegenheid is, maar dat zij zich op het standpunt stellen dat verweerder dit middels een tekening inzichtelijk had moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat verweerder de beschikbare parkeergelegenheid niet middels een tekening inzichtelijk heeft gemaakt, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit; dit te meer nu er geen enkele aanwijzing is dat er onvoldoende parkeergelegenheid zou zijn. Deze beroepsgrond faalt.
13.3
Met betrekking tot de ladder voor duurzame verstedelijking overweegt de rechtbank dat deze in de onderhavige procedure niet van toepassing is, zodat verweerder hier terecht niet aan heeft getoetst. Verweerder heeft immers met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo omgevingsvergunning verleend. Uit artikel 5.20 van het Bor volgt dat slechts voor zover een omgevingsvergunning met toepassing van het bepaalde onder 3 van artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo wordt verleend, artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing is. De beroepsgrond faalt.
13.4
Met betrekking tot de kleinschaligheid van het project overweegt de rechtbank als volgt. Vergunning is verleend voor het gebruik voor de B&B van één slaapkamer (voor 2 personen) op de verdieping van het hoofdgebouw, alsmede het koetshuis/de orangerie (voor 2 personen, er kan een bed worden bijgeplaatst voor een derde persoon). Voor de gasten wordt (enkel) een ontbijt verzorgd in de eetkamer van het hoofdgebouw. Gelet op deze feiten kan de rechtbank eisers niet volgen in hun standpunt dat de verhouding met de woonfunctie uit balans is en dat eerder gesproken moet worden van een horecafunctie. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de B&B-activiteiten als kleinschalig heeft kunnen aanmerken. De beroepsgrond faalt.
13.5
Met betrekking tot het woon- en leefklimaat van eisers overweegt de rechtbank het volgende. Eisers hebben aangegeven dat zij door de B&B-activiteiten worden aangetast in hun privacy en dat sprake is van geluidsoverlast vanwege de leefgeluiden vanuit de B&B-slaapkamer op de verdieping van het hoofdgebouw. De rechtbank stelt vast dat eisers de stelling dat zij door de B&B-activiteiten in hun privacy worden aangetast in het geheel niet hebben geconcretiseerd of onderbouwd, zodat deze stelling reeds daarom niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voor de gestelde geluidsoverlast geldt dat niet inzichtelijk is gemaakt dat het gebruik van één van de slaapkamers op de verdieping voor de B&B méér overlast geeft dan het gebruik van dezelfde slaapkamer door de bewoners van het perceel zou geven. Verweerder heeft zich, gelet op de kleinschaligheid van de B&B, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van eisers door de vergunningverlening niet onevenredig wordt aangetast. De beroepsgrond faalt.
13.6
Met betrekking tot het woon- en leefklimaat van de gasten/de brandveiligheid overweegt de rechtbank dat verweerder terecht heeft overwogen dat in het kader van een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘strijd met het bestemmingsplan’ niet wordt getoetst aan de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit. De beroepsgrond faalt.
13.7
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo van het bestemmingsplan af te wijken.
Overig
14. Eisers voeren aan dat het runnen van een B&B leidt tot extra vervoersbewegingen, waarbij stikstof vrijkomt. Volgens eisers heeft verweerder ten onrechte niet aangetoond dat dit geen significant effect zal hebben op de omliggende Natura 2000 gebieden.
14.1
De rechtbank overweegt allereerst dat dit betoog, anders dan eisers lijken aan te nemen, niet ziet op de vraag of al dan niet sprake is van een goede ruimtelijke ordening en dus niet ziet op de vraag of verweerder in redelijkheid van het bestemmingsplan heeft kunnen afwijken. Indien de vergunde activiteit leidt tot overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb), dan is op grond van artikel 2.2aa, aanhef en onder a, van het Bor voor deze activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo (i-vergunning) vereist. De rechtbank begrijpt het betoog van eisers dan ook aldus, dat zij vinden dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft beoordeeld of voor de B&B een i-vergunning moet worden verleend.
14.2
De rechtbank stelt vast dat eisers dit standpunt voor het eerst in beroep hebben ingenomen en zij daarover in de door hen ingebrachte zienswijze niet hebben gerept.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit dit artikel vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
In de uitspraak van 9 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP7155, heeft de Afdeling overwogen dat het in de rede ligt om voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb elk van de in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bedoelde toestemmingen die in een omgevingsvergunning zijn opgenomen, als besluitonderdeel op te vatten.
De omstandigheid dat eisers hun standpunt over stikstof, dat enkel valt te relateren aan een (ontbrekende) i-vergunning, niet in de zienswijze hebben benoemd, heeft tot gevolg dat dit besluitonderdeel niet in beroep kan worden ingebracht. Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
15. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de (ontbrekende)
i-vergunning en voor het overige ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de (ontbrekende) i-vergunning niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van Y. van Arnhem, als griffier. De beslissing is uitgesproken op
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd rechter
deze uitspraak mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.