ECLI:NL:RBOVE:2020:1138

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
C/08/220813 / HA ZA 18-339
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van dierenarts voor biggensterfte door nalatigheid in diagnose en behandeling

In deze zaak vorderde eiser, een varkenshouder, schadevergoeding van gedaagde, zijn dierenarts, wegens vermeende nalatigheid in de diagnose en behandeling van biggensterfte op zijn bedrijf. De rechtbank Overijssel oordeelde dat eiser onvoldoende feiten en omstandigheden had aangedragen om te concluderen dat gedaagde niet de zorgvuldigheid had betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend dierenarts mag worden verwacht. De rechtbank stelde vast dat gedaagde in de periode van 2010 tot en met 2012 verschillende ziekteverwekkers had vastgesteld, waaronder PRRS en streptococcen, en dat de adviezen van gedaagde niet volledig door eiser waren opgevolgd. De rechtbank concludeerde dat gedaagde niet in strijd had gehandeld met de zorgvuldigheidsnorm en wees de vordering van eiser af. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/220813 / HA ZA 18-339
Vonnis van 4 maart 2020
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
3. vennootschap onder firma
[eiser 3],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. I.E. Boissevain te Utrecht,
tegen

1.[gedaagde 1]

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats 4] ,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats 5] ,
5.
[gedaagde 5],
wonende te [woonplaats 6] ,
6. maatschap
[gedaagde 6],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. A.H. Blok te Hardinxveld-Giessendam.
Partijen zullen hierna [eiser 1] en [gedaagde 6] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure tot dan toe blijkt uit het tussenvonnis van
14 november 2018. Het verdere verloop blijkt uit:
  • de producties van [eiser 1]
  • de akte producties van [gedaagde 6]
  • de conclusie van repliek met producties
  • de conclusie van dupliek met producties
  • de akte uitlating producties van [eiser 1] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] drijft een varkensfok en opfokbedrijf.
2.2.
[gedaagde 6] , met name in de persoon van [gedaagde 2] , was in de periode 2008 tot en met 2012 en daarvoor de begeleidend dierenarts van [eiser 1] .
2.3.
Op het bedrijf van [eiser 1] kwam biggensterfte voor.
2.4.
[gedaagde 6] heeft verschillende keren de ziekte PRRS, alsmede streptococcen vastgesteld. [gedaagde 6] heeft de ziekte van Glässer (hierna: Glässer) niet als diagnose gesteld voor de biggensterfte bij [eiser 1] .
2.5.
Op een naburig bedrijf waar biggen van [eiser 1] waren gehuisvest, is op
22 maart 2011 Glässer geconstateerd;
2.6.
In 2010 is een van de stallen van [eiser 1] gesloopt. De vervangende stal was in 2011 gereed. In een rapport van 2 december 2011 wordt door een door [eiser 1] ingeschakelde adviseur, de heer [A] , over die stal geschreven:
“Meest voorkomend probleem bij grondkanaal ventilatie gespeende biggen is dat er maar een voeler hangt. Deze hangt boven de biggen. Gevolg is dat als de inkomende lucht te koud wordt dat de verwarming veel te laat aangaat. Eerst krijgen de biggen het koud en daarna gaat de verwarming pas aan. Advies is om een extra voeler 2 meter in het hok en net onder de voerpad hangen (B verwarming)”
2.7.
Op 22 november 2011 is door drs. [B] van Intervet (hierna: [B] ) een bedrijfsbezoek afgelegd, hij dacht aan een infectie met Glässer en suggereerde daarop te onderzoeken.
2.8.
Medio maart 2012 is [eiser 1] van dierenarts gewisseld. De nieuwe dierenarts [C] heeft de biggen getest op en ingeënt tegen Glässer.
2.9.
In een door [eiser 1] ingebracht rapport van dr. [D] van 9 januari 2012, wordt onder meer het volgende vermeld:
“Ik concludeer dat het, in aanloop naar de hoge uitval van gespeende biggen gedurende 2012, aan de nodige zorgvuldigheid heeft ontbroken en dat niet systematisch en professioneel is gewerkt om tot een diagnose te komen. Ook is niet duidelijk of ent-reacties, zoals vermeld, formeel zijn gemeld en of de hoge uitval ook conform IKB regels en TRCJZ/2005/1411 (art. 82) zijn gemeld.”
In een notitie van 28 januari 2017 van [D] staat onder meer vermeld dat er eind 2010/begin 2011 een toename van de sterfte bij zuigende biggen aanwezig was en dat deze sterfte gepaard ging met een uitbreiding van het bedrijf met circa 100 zeugen. Ten aanzien van gespeende biggen wordt onder meer vermeld:
“ten aanzien van de gespeende biggen zijn er twee perioden met sterk toegenomen sterfte: het kwartaal 2010 eindigend op 31/10/2010 en de drie kwartalen op rij eindigend op 31/1/2012, 30/4/2012 en 31/7/2012. [..] De meeste sterfte bij de gespeende biggen vond plaats in de drie kwartalen eindigend op 31/1/2012, 30/4/2012 en 31/7/2012 [..]. Omdat dit hoge sterfte gedurende een lange periode betreft, kan hier geen sprake zijn van een verassingselement met plotselinge sterfte, maar structureel en kan het handelen van de praktiserende dierenarts ook getoetst worden op deskundig handelen.”
2.10.
In een door [gedaagde 6] ingebracht rapport van dr. [E] , werkzaam voor GD, staat onder meer het volgende vermeld:
“Het beeld wat oprijst uit de beschikbare stukken is niet zeer gestructureerd. In de verslagen vind ik geen heldere probleemdefinitie en vervolgens een structurele analyse terug; de verslagen zouden de indruk kunnen wekken dat regelmatig sprake was van een ‘ad hoc’ aanpak. Uit de verslagen komt echter ook naar voren dat er aandacht is geweest voor de klinische bevindingen in de stallen, dat regelmatig onderzoek is ingezet en dat er gerichte adviezen zijn gegeven naar aanleiding van de ziekteverwekkers die bij die onderzoeken werden aangetoond. Ik heb geen aanwijzingen dat essentiële zaken zijn gemist. Daarnaast zijn in de bezoekrapporten bepaalde adviezen bij herhaling opgenomen en blijkt dat in het bijzonder vaccinatieadviezen niet, vertraagd of slechts voor een korte periode zijn opgevolgd. Daaruit dringt zich het beeld op dat [eiser 1] niet steeds genegen was om de adviezen van [gedaagde 6] op te volgen. Het is voorstelbaar dat [gedaagde 6] daardoor in bepaalde gevallen zich genoodzaakt zag om met een ‘ad hoc’ benadering de gezondheidsproblemen aan te pakken: als een dierhouder adviezen om structurele problemen op te lossen niet of onvoldoende opvolgt, blijven er soms voor de dierenarts weinig andere opties over.
Ik vind dan ooknietdat [gedaagde 6] in de periode van 1 januari 2010 tot en met medio maart 2012 bij de veterinaire begeleiding van het varkensbedrijf [eiser 1] heeft gehandeld in strijd met hetgeen een redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts betaamde. Achteraf bezien had het handelen op onderdelen beter en meer gestructureerd gekund, maar ik heb geen concrete aanwijzingen dat dit zou hebben geleid tot een ander beleid en/of tot andere resultaten (bijvoorbeeld minder uitval)”
2.11.
In het door [gedaagde 6] overgelegde rapport van drs. [F] van 22 augustus 2018 wordt onder meer vermeld:
“De ziekte van Glasser wordt veroorzaakt door de bacterie Haemophilus parasuis (hierna: HPS). Deze bacterie komt wijd verspreid voor op varkensbedrijven: er zullen weinig bedrijven te vinden zijn waar de bacterie (in het geheel) niet voorkomt. Op de meeste bedrijven verloopt de infectie echter symptoomloos, omdat varkens voldoende weerstand hebben om niet ziek te worden.
Op bedrijven met een instabiele bedrijfsvoering (en daardoor een verlaagde weerstand van varkens) kan de bacterie tot problemen leiden. Het gaat dan voornamelijk om bedrijven waar sprake is van bijvoorbeeld:
  • Veel stress bij opleggen van gespeende biggen.
  • Minder goede huisvesting,
  • Minder goed klimaatbeheersing,
  • Bij overbezetting
  • Bij niet goed uitvoeren van strikt all in all out.
  • Aanwezigheid van andere infecties, als bijvoorbeeld PRRS en streptococcen.
Daarnaast kan de bacterie incidenteel als zg. primaire ziektekiem optreden. Dit doet zich vrijwel uitsluitend voor op bedrijven met een hoge gezondheidsstatus (zg. SPF-bedrijven), op het moment dat de bacterie daar voor het eerst wordt geïntroduceerd en de varkens er massaal voor het eerst mee worden geconfronteerd. Normaliter treedt de bacterie echter niet op als primaire ziektekiem. [..]
Uit de bedrijfsbezoekverslagen blijkt dat de belangrijkste ziekteverschijnselen bestonden uit vruchtbaarheidsproblemen [..]. luchtweginfecties en hersenvliesontstekingen. De behandelend dierenarts beschouwde kennelijk PRRS en streptococcen, samen met fouten in het management, als de belangrijkste veroorzakers van deze ziekteverschijnselen. Dat is volgens mij terecht. De uitslagen van de periodiek uitgevoerde onderzoeken (bloedonderzoeken, secties, etc.) wezen immers steeds op PRRS en/of streptococcen, terwijl deze twee oorzaken samen een verklaring vormden voor een groot deel van de (klinische) verschijnselen die in de bedrijfsbezoekverslagen worden beschreven.
Uit de verslagen blijkt ook dat de dierenarts een multifactoriële aanpak heeft geadviseerd, onder meer bestaande uit:
  • Medicatie tegen streptococcen [..];
  • Vaccinatie van de zeugen tegen PRRS;
  • Verbetering van een aantal omgevingsfactoren.
Het is duidelijk dat dit advies slechts gedeeltelijk is opgevolgd. [..]
Achteraf bezien had er wellicht eerder en meer onderzoek naar Glässer kunnen plaatsvinden. Met name het feit dat op locatie [X] Glässer werd vastgesteld had aanleiding kunnen zijn om ook op de thuislocatie specifiek op HPS gericht onderzoek te verrichten.
Het voorgaande is echter een observatie achteraf. Uitgaande van de informatie die in maart 2011 beschikbaar was, vind ik het voorstelbaar en verdedigbaar dat de dierenarts op dat moment geen specifiek nader onderzoek naar HPS heeft laten verrichten. [..] Het was bekend dat in ieder geval managementfouten, PRRS en Streptococcen op de thuislocatie een rol speelden.”
In een begeleidend schrijven van [F] van 4 september 2018, wordt onder meer het volgende vermeld:
“Ernstige gezondheidsproblemen op varkensbedrijven zijn vaak ‘multifactorieel’: ze worden veroorzaakt door meerdere oorzaken en ziektekiemen tegelijk. Vaak worden zowel managementtekortkomingen als (meerdere) ziektekiemen gevonden en aangetoond. [..]
Mijn conclusie is dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de ziekte van Glässer een belangrijke (of zelfs de belangrijkste) factor is geweest bij de gezondheidsproblemen op dit bedrijf, in deze periode. [..]
Het schijnbaar gunstige effect van de introductie van vaccinatie tegen de ziekte van Glässer op dit bedrijf door collega [C] zou ook heel goed verklaard kunnen worden door het gunstige effect van het toen inmiddels wel uitgevoerde vaccinatieprogramma tegen PRRS door [gedaagde 6] .
Naar mijn mening heeft collega [gedaagde 2] geen fouten gemaakt in het zoeken naar de oorzaken van de gezondheidsproblemen op dit bedrijf.
Hij heeft geen verkeerde adviezen gegeven en hij heeft geen verkeerde voorstellen gedaan over de behandeling en de preventie bij de gerezen problemen.”

3.De vordering

3.1.
[eiser 1] vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, om [gedaagde 6] te veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 281.249,- binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, te vermeerderen met (buiten)gerechtelijke kosten ter hoogte van EUR 3.181,25 en de wettelijke handelsrente. Verder vordert [eiser 1] dat [gedaagde 6] in de proceskosten zal worden veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser 1] legt – samengevat en voor zover relevant – het volgende aan zijn vordering ten grondslag.
3.3.
In de periode augustus 2010 tot en met juni 2012 is er sprake geweest van massale biggensterfte op het bedrijf van [eiser 1] . Het was bij [gedaagde 6] bekend dat er sprake was van massale biggensterfte. De door [gedaagde 6] voorgestelde en ingezette behandeling tegen PRRS en Circo mochten niet baten. Het klinisch beeld paste bij Glässer, maar niet bij PRRS. Bij de aanhoudende ziekteverschijnselen en hoge biggensterfte, ligt het op de weg van een dierenarts om volhardend te zoeken naar de oorzaak van de problemen. Een dierenarts moet alles in het werk stellen om de oorzaak van aanhoudende ziekte en sterfte te achterhalen. Dit heeft [gedaagde 6] niet gedaan, nu zij geen onderzoek naar Glässer instelde en zij de biggen niet tegen deze ziekte heeft laten inenten, terwijl de ziekteverschijnselen op het bedrijf alleen maar toenamen en pasten binnen het ziektebeeld van Glässer. De nalatigheid wordt voorts geïllustreerd doordat [gedaagde 6] verzuimde om onderzoeksresultaten ter beschikking te stellen aan [eiser 1] . [eiser 1] heeft op zijn beurt de adviezen van [gedaagde 6] steeds zo goed als mogelijk opgevolgd.
3.4.
Door het niet tijdig stellen van de juiste diagnose en het niet aanpassen van de ingestelde behandeling tegen PRRS, nadat resultaten uitbleven en de situatie verslechterde, heeft [eiser 1] aanzienlijke schade geleden door het verlies van biggen en door schadeclaims naar aanleiding van de problemen die zich bij opvolgende bedrijven voordeden.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde 6] heeft onder meer het volgende aangevoerd. Uit de door [eiser 1] overgelegde gegevens volgt niet dat Glässer de oorzaak van de biggensterfte was. De biggensterfte had voorts pas eind 2011 een piek. Verder stelt [gedaagde 6] dat zij heeft gedaan wat van een redelijk en bekwaam handelend dierenarts kan worden verwacht. Er waren meerdere ziekteverwekkers en/of weerstand verminderende bedrijfsomstandigheden op het bedrijf van [eiser 1] aanwezig. [gedaagde 6] heeft ook op verschillende momenten onderzoek gedaan naar de mogelijke oorzaak, onder meer via bloedtests. Daaruit bleek dat PRRS en streptococcen op het bedrijf aanwezig waren. De ziekteverschijnselen konden daardoor ook worden verklaard. [gedaagde 6] heeft in december 2011 ook op Glässer getest, nadat [B] dit als mogelijke oorzaak had aangewezen. De uitslag van die test was negatief.
4.2.
De voorgestelde aanpak van [gedaagde 6] – bestaande uit het vaccineren tegen PRRS, het bestrijden van streptococcus suis met antibiotica, en verbetering van de bedrijfsvoering door overbezetting te voorkomen, het all-in all out principe toe te passen en de problemen met de temperatuur en klimaatregulatie op te lossen – is niet (volledig) doorgevoerd. Hierdoor werd [gedaagde 6] gedwongen tot het in zekere zin voeren van een reactief beleid. Zij kon niet veel anders dan de ziekteverschijnselen bestrijden met antibiotica en de adviezen om meer structurele maatregelen te nemen met een zekere regelmaat te herhalen.

5.De beoordeling

Beoordelingskader: wat mag van een dierenarts worden verwacht?

5.1.
Tussen [eiser 1] en [gedaagde 6] is sprake geweest van een overeenkomst van opdracht zoals bedoeld in artikel 7:400 lid 1 BW. Uit hoofde van deze overeenkomst heeft [gedaagde 6] werkzaamheden verricht voor [eiser 1] , bestaande uit het diergeneeskundig begeleiden van het bedrijf van [eiser 1] .
5.2.
Op grond van artikel 7:401 BW moet de opdrachtnemer (in dit geval [gedaagde 6] ) bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen. Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een beroepsfout, moet worden beoordeeld of [gedaagde 6] de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht.
5.3.
Wanneer geoordeeld wordt dat sprake is van een beroepsfout, is de beroepsbeoefenaar gelet op het bepaalde in artikel 6:74 BW in beginsel gehouden de hieruit voortvloeiende schade te vergoeden.
5.4.
Gelet op het bepaalde in artikel 150 Rv moet [eiser 1] de feiten stellen die noodzakelijk zijn voor het oordeel dat er sprake is van een beroepsfout van [gedaagde 6] . Wanneer door [eiser 1] gestelde feiten gemotiveerd worden betwist door [gedaagde 6] , moet [eiser 1] die feiten bewijzen.
Heeft [gedaagde 6] aan haar verplichtingen voldaan?
5.5.
Gelet op de onder 5.2 genoemde zorgvuldigheidsnorm is, anders dan [eiser 1] stelt, niet vereist dat een dierenarts alles in het werk stelt om de oorzaak van aanhoudende ziekte en sterfte te achterhalen. Beoordeeld moet worden of de diagnostiek en geadviseerde behandelmethode van een dierenarts in de gegeven omstandigheden voldoet aan de eisen die aan een redelijk handelend en bekwaam dierenarts in die omstandigheden mogen worden gesteld. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 6] aan dit criterium heeft voldaan en zal hieronder uitleggen waarom zij tot deze conclusie komt.
5.6.
Uit de bij productie 3 bij conclusie van antwoord overgelegde testresultaten volgt dat bij twee verworpen biggen op 21 januari 2011 en op 14 april 2011 is vastgesteld dat PRRS de doodsoorzaak van de biggen was. Verder blijkt uit de overgelegde resultaten dat bij tests van 20 april, 6 september en 21 november 2011 (productie 3 bij conclusie van antwoord) en 4 en 7 december 2011 (producties 7 en 6 bij conclusie van antwoord) eveneens (antistoffen tegen) PRRS werden aangetroffen. Uit de testresultaten van 4 december 2011 (productie 7 bij conclusie van antwoord) blijkt dat er met die test ook specifiek onderzoek is gedaan naar Haemophilus parasuis (Glässer) en de uitslag daarvan negatief was.
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde 6] onder meer behandelmethoden gericht op PRRS heeft geadviseerd, bestaande uit onder meer het vaccineren tegen PRRS, het oplossen van de problemen met de temperatuurregulatie in de nieuwe stal en het toepassen van de all-in all out methode. Gelet op voornoemde testresultaten mag van een redelijk handelend en bekwaam dierenarts ook worden verwacht dat hij een behandeling voor deze ziekteverschijnselen (PRRS) zou adviseren. Voorts werd een behandeling met antibiotica ingezet tegen geconstateerde ziekteverwekkers als streptococcen.
5.8.
Hoewel [eiser 1] stelt dat de adviezen zoveel als mogelijk werden opgevolgd en dat er geen sprake was van ventilatieproblemen in de stal, blijkt uit de conclusie van repliek dat de all-in all out methode niet altijd werd toegepast. Voorts volgt uit het rapport van [A] (zie 2.6) – anders dan [eiser 1] stelt – dat er wel degelijk ventilatieproblemen waren in de stal. In het rapport wordt namelijk vermeld dat vanwege de aanwezigheid van slechts een gevoelssensor boven de biggen, koude lucht ervoor zorgde dat de biggen het eerst koud kregen, voordat de verwarming aan zou gaan. Verder erkent [eiser 1] in de conclusie van repliek dat de geadviseerde vaccinatie tegen PRRS op verschillende momenten niet heeft plaatsgevonden. Hoewel dit volgens [eiser 1] met [gedaagde 6] werd afgestemd, is dit door [gedaagde 6] betwist en door [eiser 1] niet nader onderbouwd.
5.9.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat het op PRRS gerichte advies van
[gedaagde 6] door [eiser 1] slechts gedeeltelijk werd opgevolgd. Volgens het door
[gedaagde 6] overgelegde deskundigen rapport van [E] (zie 2.10) is het voorstelbaar dat [gedaagde 6] door de gebrekkige uitvoering van de adviezen door [eiser 1] gedwongen werd meer ad hoc te werk te gaan. De rechtbank leidt uit dit rapport af dat een nadere diagnose dan ook niet zonder meer verwacht kon worden, nu de adviezen die werden gegeven ter bestrijding van de aanvankelijke diagnose niet volledig werden opgevolgd.
5.10.
Volgens het door [gedaagde 6] ingebrachte rapport van [F] (zie 2.11) was het voorts zeer onwaarschijnlijk dat Glässer een belangrijke oorzaak was voor de gezondheidsproblemen op het bedrijf van [eiser 1] . De ziekteverschijnselen konden worden verklaard door onder meer de aanwezigheid van PRRS en streptococcen. Ook nadat op het naburige bedrijf van [X] Glässer was aangetroffen was het blijkens het rapport van deze deskundige niet noodzakelijk een nader onderzoek naar Glässer uit te voeren. Daarbij betrok deze deskundige de aanwezigheid van PRRS en de (hierboven reeds besproken) problemen in de bedrijfsvoering. [gedaagde 6] heeft bovendien, naar aanleiding van de suggestie van [B] in november 2011 op Glässer getest, en dat resultaat was negatief. Ook om die redenen behoefde naar het oordeel van de rechtbank van een redelijk handelend en bekwaam dierenarts in deze situatie niet te worden verlangd dat (nader) onderzoek naar Glässer – of het (preventief) vaccineren daartegen – zou worden geadviseerd of uitgevoerd dan wel dat (nader) ander onderzoek/vaccinatie zou moeten worden geadviseerd/uitgevoerd.
5.11.
Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 6] de zorgvuldigheid van een redelijk handelend en bekwaam dierenarts heeft betracht, omdat 1) PRRS was geconstateerd als ziekte- en sterfteveroorzaker en 2) [eiser 1] de daarop gerichte adviezen niet volledig opvolgde. Van een dierenarts hoeft in die omstandigheden niet te worden verwacht dat hij (nader) onderzoek zou doen naar andere oorzaken, waaronder de ziekte van Glässer, temeer nu deze ziekte blijkens het begeleidend schrijven en het rapport [F] kennelijk niet als een waarschijnlijke (belangrijke) veroorzaker van de ziekteverschijnselen behoefde te worden aangemerkt. Een dierenarts kan bij een niet volledige opvolging van adviezen volgens het rapport van [E] gedwongen worden meer ad-hoc te werk te gaan.
5.12.
Dat in het rapport van [D] (zie 2.9) wel wordt vermeld dat het [gedaagde 6] aan de nodige zorgvuldigheid heeft ontbroken en dat zij niet systematisch en professioneel heeft gewerkt om tot een diagnose te komen, doet aan het voorgaande niet af. In dat rapport is namelijk niet meegenomen dat [eiser 1] de gegeven adviezen van
[gedaagde 6] slechts gedeeltelijk opvolgde. Daarnaast wordt in dit rapport niet ingegaan op de vraag of Glässer moet worden gezien als een (on)waarschijnlijke ziekteveroorzaker, zodat dit rapport geen (afdoende) onderbouwing vormt voor de stelling van [eiser 1] dat Glässer de oorzaak was van de biggensterfte.
5.13.
Dat [eiser 1] de vaccinatie tegen PRRS zou hebben gestaakt, omdat deze de biggensterfte zou doen toenemen en de zeugen er ziek van werden, doet aan het voorgaande evenmin af. Immers door [gedaagde 6] wordt betwist dat het staken van de vaccinatie met haar was afgestemd. Voorts blijkt uit de door [eiser 1] overgelegde stukken niet dat het staken van de vaccinatie was gebaseerd op enig diergeneeskundig inzicht. De overgelegde samenvatting van een artikel uit het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, waaruit zou volgen dat vaccinatie tegen PRRS weinig effectief zou zijn, is daarvoor onvoldoende. Het betreffende artikel stamt uit 1999 en is daarmee (sterk) verouderd. Bovendien wordt daarin enkel geconcludeerd dat
routinematigePRRS vaccinatie onder omstandigheden niet economisch rendabel is, maar daaruit volgt niet dat in de onderhavige omstandigheden vaccinatie geen zin zou hebben gehad. In dat verband is voorts van belang dat op de door [gedaagde 6] overgelegde uitdraai van de website van de GD (productie 19 bij conclusie van antwoord) wordt vermeld dat vaccins bij PRRS de circulatie van het virus binnen het bedrijf kunnen verminderen.
5.14.
Aan het voorgaande doet de stelling van [eiser 1] dat de nieuwe dierenarts ( [C] ) de diagnose Glässer wel stelde en de hierop volgende vaccinatie effectief bleek evenmin afbreuk. Dat een nieuwe dierenarts een andere diagnose stelt en een andere behandeling zou adviseren, betekent namelijk nog niet dat de diagnose en geadviseerde behandeling van de voormalige dierenarts ( [gedaagde 6] ) in de gegeven omstandigheden onzorgvuldig was.
5.15.
Dat in het handboek Varkenshouderij Glässer als een van de meest voorkomende ziekten in de varkenshouderij zou worden aangemerkt, doet aan het voorgaande evenmin af. Indien al zou worden aangenomen dat Glässer een veelvoorkomende ziekte is, dan betekent dit nog niet dat in de gegeven omstandigheden van het bedrijf van [eiser 1] de diagnostiek van [gedaagde 6] hierop gericht had moeten zijn. Immers, zoals hierboven reeds aan de orde is gekomen, was op het bedrijf van [eiser 1] onder meer PRRS geconstateerd en werden de daarop gerichte adviezen door [eiser 1] niet volledig opgevolgd. Bovendien was de test voor Glässer die was uitgevoerd, negatief. Onder die omstandigheden hoefde, zoals volgt uit de rapporten van [F] en [E] , van [gedaagde 6] als redelijk handelend en bekwaam dierenarts niet te worden verwacht dat zij (nader) onderzoek zou doen naar de ziekte van Glässer.
5.16.
De rechtbank overweegt tot slot dat de rapportages van [F] en [E] naar haar oordeel op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, voldoende concludent zijn, en voorts zijn gebaseerd op de feiten die de rechtbank gelet op het voorgaande als vaststaand aanneemt. Het door [eiser 1] overgelegde rapport van [D] geeft, gelet op overweging 5.12, onvoldoende aanknopingspunten om aan juistheid van de inhoud van de rapporten van [E] en [F] te twijfelen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om een nader deskundige onderzoek te gelasten.
Conclusie
5.17.
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat [eiser 1] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen op basis waarvan geoordeeld kan worden dat [gedaagde 6] niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. De rechtbank zal de vordering van [eiser 1] daarom afwijzen. De overige gronden voor de vordering en daartegen gevoerde verweren behoeven geen bespreking meer, nu deze niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Proceskosten
5.18.
[eiser 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten van [gedaagde 6] worden tot op heden begroot op EUR 8.754,- te weten EUR 3.946,- aan griffiekosten en EUR 4.804,- voor het salaris van de advocaat (2 punten tarief VI a EUR 2.402,-).
5.19.
De door [gedaagde 6] gevorderde nakosten zullen als niet weersproken worden toegewezen. De wettelijke rente over de proceskosten en nakosten zal worden toegewezen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiser 1] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 6] tot op heden begroot op € 8.754,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [eiser 1] tot betaling van EUR 131,- aan nakosten verhoogd met EUR 37,- aan betekeningkosten in het geval betekening van dit vonnis plaatsvindt en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.4.
verklaart dit vonnis voor de onderdelen 6.2 en 6.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg - van Ommeren, mr. A.N. Kok en mr. T.J. Thurlings-Rassa en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2020.