ECLI:NL:RBOVE:2020:1092

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 maart 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
C/08/237008 / FA RK 19-2129
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot adoptie met DNA-onderzoek in het belang van het kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 2 maart 2020 een beschikking gegeven inzake een verzoek tot adoptie door [verzoeker sub 1] van [naam minderjarige], waarbij [verzoeker sub 2] de biologische vader is. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming (de raad) in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen over de adoptie. De verzoekers, [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2], hebben een affectieve relatie en zijn sinds 2015 gehuwd. De draagmoeder, [belanghebbende], heeft op 12 juli 2019 een afstandsverklaring ondertekend, waarmee zij toestemming heeft gegeven voor de adoptie van [naam minderjarige]. De rechtbank heeft echter besloten dat een DNA-onderzoek noodzakelijk is om te bevestigen dat [verzoeker sub 2] daadwerkelijk de biologische vader is. Dit is in het belang van het kind, zodat hij zekerheid heeft over zijn afkomst. De rechtbank heeft de zaak aangehouden in afwachting van de rapportage van de raad en de uitkomsten van het DNA-onderzoek. De verzoekers zijn in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over hun medewerking aan het DNA-onderzoek.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/237008 / FA RK 19-2129
beschikking van 2 maart 2020
inzake
[verzoeker sub 1],
verder te noemen: [verzoeker sub 1] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
en
[verzoeker sub 2],
verder te noemen: [verzoeker sub 2] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verzoekers,
advocaat: mr. M. Kieft,
Als belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
verder te noemen: de draagmoeder of [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
belanghebbende,
in persoon verschenen.

1.Het procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het verzoek met bijlagen, binnengekomen op 4 september 2019;
- de brief van de Raad voor de Kinderbescherming, verder te noemen: de raad, van 14 oktober 2019 binnengekomen ter griffie op 15 oktober 2019;
- de brief van de raad van 21 oktober 2019, binnengekomen ter griffie op 22 oktober 2019;
- het rapport van de raad van 21 oktober 2019, ter griffie binnengekomen op 6 november 2019.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft, gelijktijdig met het verzoek van [verzoeker sub 2] om hem alleen te belasten met het gezag over de minderjarige [naam minderjarige] (zaaknummer C/08/237004 / FA RK 19/2125) met gesloten deuren plaatsgevonden op 14 november 2019.
Ter zitting zijn verschenen:
- [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 1] , bijgestaan door hun advocaat,
- [belanghebbende] ,
- mevrouw [A] namens de raad.
1.3.
Na de mondelinge behandeling zijn de navolgende stukken ter griffie binnengekomen:
- een F9-bericht van mr. Kieft van 9 januari 2020 met bijlagen, ter griffie binnengekomen op 10 januari 2020;
- een mailbericht van mr. Kieft van 27 januari 2020 met bijlagen, ter griffie binnengekomen op dezelfde datum.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker sub 2] is geboren op [geboortedatum 1] 1989 in de gemeente [plaats 1] . [verzoeker sub 1] is geboren op [geboortedatum 2] 1984 in de gemeente [plaats 2] .
2.2.
[verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 1] hebben sinds maart 2013 een affectieve relatie. Sinds 17 december 2013 staan zij op hetzelfde adres ingeschreven. Zij zijn met elkaar gehuwd op [datum] 2015 in de gemeente [plaats 1] .
2.3.
De raad heeft onderzoek gedaan naar het voornemen van [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 1] om met behulp van een draagmoeder een kind in hun gezin te willen opnemen. De raad heeft hierover op 7 maart 2019 een rapport uitgebracht.
2.4.
Uit [belanghebbende] is op [geboortedatum 3] 2019
[naam minderjarige](roepnaam: [naam minderjarige] ) geboren te [plaats 1] . [verzoeker sub 2] heeft [naam minderjarige] voor de geboorte erkend.
[belanghebbende] heeft uit een andere relatie een dochter [naam dochter] , geboren op [geboortedatum 4] 2009 te [plaats 2] .
2.5.
[naam minderjarige] woont, blijkens de basisregistratie personen (BRP), sinds 3 juli 2019 bij [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 1] , alwaar hij door hen wordt verzorgd en opgevoed.
2.6.
[verzoeker sub 2] en de draagmoeder oefenden, blijkens een aantekening in het gezagsregister, sinds 21 juni 2019 gezamenlijk het gezag over [B] uit.
2.7.
[belanghebbende] heeft op 12 juli 2019 een afstandsverklaring ondertekend, waarbij zij onder meer toestemming geeft voor de adoptie van [naam minderjarige] .
2.8.
Bij beschikking van 20 december 2019 heeft de rechtbank [verzoeker sub 2] met ingang van 20 december 2019 alleen met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [naam minderjarige] belast. Op 9 januari 2020 heeft [belanghebbende] een akte van berusting / verzoek verklaring van non-appèl ondertekend, hetgeen door de griffier van deze rechtbank op 27 januari 2020 is bevestigd.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 1] verzoeken de rechtbank om de adoptie uit te spreken van [naam minderjarige] door [verzoeker sub 1] .
3.2.
Hiertoe stellen [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 1] dat zij al een aantal jaren een kinderwens hebben. [belanghebbende] heeft zich bereid verklaard om als draagmoeder op te treden voor [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 1] . [belanghebbende] heeft geen enkele intentie om een opvoedende rol te spelen in het leven van [naam minderjarige] .

4.Het standpunt van de raad

De raad heeft in zijn rapport geadviseerd om het verzoek om [verzoeker sub 2] eenhoofdig met het gezag te belasten toe te wijzen op voorwaarde dat [verzoeker sub 2] via DNA-onderzoek aantoont dat hij de biologische vader van [naam minderjarige] is. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de raad die voorwaarde ingetrokken en heeft de raad geadviseerd dit verzoek toe te wijzen zonder DNA-onderzoek. Wel heeft de raad gesteld dat het DNA-onderzoek in de adoptiezaak niettemin van belang is. Voorts heeft de raad de rechtbank ter gelegenheid van de mondelinge behandeling verzocht bereid te zijn alsnog onderzoek te verrichten in deze zaak, mede nu dit (ook) de gebruikelijke gang van zaken is in adoptiezaken.

5.Het standpunt van de draagmoeder

De (draag)moeder stemt in met het verzoek ten aanzien van de adoptie van [naam minderjarige] door [verzoeker sub 1] .
De draagmoeder stelt zichzelf met het door verzoekers ter hand gestelde sperma te hebben geïnsemineerd. Verzoekers hebben steeds gezegd dat dit het sperma van [verzoeker sub 2] was.
[belanghebbende] heeft niet de bedoeling of de wens gehad om nu of in de toekomst een rol als ouder voor [naam minderjarige] te vervullen. Wel heeft zij regelmatig contact met verzoekers en met [naam minderjarige] ; er wordt gebeld en geappt en ze zien elkaar regelmatig. Partijen hebben geen (vaste) afspraken gemaakt over het contact en [belanghebbende] vindt dit ook niet nodig. [belanghebbende] is draagmoeder van [naam minderjarige] geweest en wenst dat [naam minderjarige] met verzoekers een gezin vormt. Zij doet afstand van al haar rechten als ouder van [naam minderjarige] en wenst dat [verzoeker sub 1] [naam minderjarige] ook zo snel mogelijk kan adopteren.

6.De beoordeling

Ten aanzien van het verzoek tot adoptie
6.1.
De wettelijk voorgeschreven bewijsstukken zijn - voor zover mogelijk - bij het verzoekschrift overgelegd.
Het wettelijk kader
6.2.
Adoptie geschiedt ingevolge artikel 1:227 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) door een uitspraak van de rechtbank op verzoek van twee personen tezamen of op verzoek van één persoon alleen.
6.3.
Het verzoek kan op grond van artikel 1:227 lid 2 BW slechts door twee personen tezamen worden gedaan, indien zij tenminste drie aaneengesloten jaren onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek met elkaar hebben samengeleefd.
6.4.
Het verzoek tot adoptie kan ingevolge artikel 1:227 lid 3 BW alleen worden toegewezen indien de adoptie in het kennelijk belang van het kind is, op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat en voor de toekomst redelijkerwijs te voorzien is dat het kind niets meer van zijn ouders of ouder in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft, en aan de voorwaarden van artikel 1:228 BW wordt voldaan.
De beoordeling
6.5.
Nu verzoekers, die op [datum] 2015 met elkaar zijn gehuwd en sinds 17 december 2013 met elkaar samenwonen, wordt aan het samenlevingsvereiste voldaan. Verzoekers kunnen dan ook in hun verzoek worden ontvangen.
6.6. De raad heeft in het verzoek tot adoptie nog geen onderzoek gedaan. Wel heeft de raad in het onderzoek van 21 oktober 2019 en ook ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gesteld dat zij een DNA-test in het belang van [naam minderjarige] acht, ondanks het feit dat verzoekers zeker zijn dat [verzoeker sub 2] de biologische vader van [naam minderjarige] is. Hierbij benadrukt de raad dat het een recht van [naam minderjarige] is om zekerheid te hebben over zijn biologische afkomst. Een DNA-test is de enige mogelijkheid om deze zekerheid te verkrijgen. Ook in het rapport van 7 maart 2019 heeft de raad al aan verzoekers aangegeven van mening te zijn dat het kind recht heeft te weten wie zijn biologische ouders zijn. In het rapport is onder meer vermeld:
“Daarom vind de RvdK het in het belang van het kind dat er bij voorkeur tijdens de zwangerschap een DNA test wordt gedaan. Dit om te bevestigen dat de heer [verzoeker sub 2] werkelijk de biologische vader is en te voorkomen dat er opnieuw een situatie kan ontstaan waarin het kindje met wensvaders mee naar huis gaat, maar daar niet kan blijven. De RvdK vindt dit belangrijk omdat het kind recht heeft op kennis over zijn identiteit, de kennis over wie zijn beide genetische ouders zijn. De RvdK vindt het niet verstandig dat de wensvaders er zelf voor kiezen geen DNA test af te laten nemen. Het is de verantwoordelijkheid van de wensvaders/aanstaande ouders om hierin een keuze te maken in het belang van hun kind De RvdK blijft van mening dat wanneer zij hun kind willen vertellen over zijn afkomst, dit het meest volledig is met de uitslag van een DNA test.”
6.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat verzoekers vooralsnog niet bereid zijn (gebleken) om een DNA-test af te laten nemen. Indien en voor zover de rechtbank dit toch noodzakelijk acht, zijn zij – alvorens de rechtbank een beslissing neemt op het verzoek – bereid hiertoe over te gaan. [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 1] stellen geen twijfel te hebben dat [verzoeker sub 2] de biologische vader van [naam minderjarige] is; een DNA-test voegt in hun ogen niets toe. Ook de uiterlijke kenmerken van [naam minderjarige] laten volgens verzoekers geen twijfel toe dat [verzoeker sub 2] de biologische vader is. [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 1] vinden het belangrijk dat [naam minderjarige] opgroeit in een liefdevol gezin. Ze maken er geen geheim van dat [verzoeker sub 2] de biologische vader is en [belanghebbende] de draagmoeder. Een DNA-test kost geld en dat geld kan beter aan [naam minderjarige] besteed worden. Verzoekers voelen zich gediscrimineerd dat een DNA-test wordt verlangd. Indien en voor zover [naam minderjarige] in de toekomst toch twijfels zou hebben over zijn afkomst, zijn verzoekers bereid op dat moment alsnog een DNA-test af te nemen.
6.8.
De rechtbank acht het, alvorens zij een beslissing op het verzoek tot adoptie zal nemen en kan beoordelen of de adoptie ook in het kennelijk belang van [naam minderjarige] is, van belang dat een DNA-test wordt afgenomen waaruit blijkt of [verzoeker sub 2] ook daadwerkelijk de biologische vader van [naam minderjarige] is. Hiertoe overweegt zij als volgt. In artikel 7 van het Internationaal Verdrag van de rechten van het kind (IVRK) is onder meer bepaald dat het kind recht heeft, voor zover dat mogelijk is, om te weten wie zijn ouders zijn en door hen te worden verzorgd en opgevoed.
In artikel 8 van het IVRK is bepaald dat de Staat verplicht is de identiteit van het kind te beschermen en, indien nodig, de voornaamste aspecten van deze identiteit te herstellen, zoals naam, nationaliteit en familiebanden. Voorts geldt dat er tot op heden in Nederland nog geen wet- en regelgeving bestaat die specifiek ziet op draagmoederschap, maar dat gaat (mogelijk in de toekomst) veranderen. Ook staat vast staat dat de Nederlandse overheid tot nu toe altijd een ontmoedigingsbeleid gehad waar het draagmoederschap betreft. Daarmee is getracht uitbuiting van draagmoeders en kinderhandel te voorkomen.
6.9.
Verzoekers zijn met [belanghebbende] een zogenaamde draagouderconstructie aangegaan. Niet gebleken is dat zij zich hierbij professioneel hebben laten begeleiden. Wel hebben verzoekers zich, nadat [belanghebbende] zwanger was, gewend tot de raad omdat zij met behulp van een draagmoeder een kind in hun gezin willen opnemen. Volgens verzoekers en [belanghebbende] heeft [belanghebbende] het sperma van [verzoeker sub 2] zelf geïnsemineerd. Er is – behoudens de verklaringen van verzoekers en [belanghebbende] – geen ander “bewijs” dat het sperma ook daadwerkelijk afkomstig was van [verzoeker sub 2] en dat hij ook echt de biologische vader van [naam minderjarige] is. De rechtbank zou, als het aan verzoekers en de draagmoeder ligt, enkel af moeten gaan op hun verklaringen. De rechtbank acht dit echter onvoldoende. Met de raad is de rechtbank van oordeel dat een kind recht heeft om te weten van wie hij afstamt. Een DNA-onderzoek kan deze zekerheid geven. De raad heeft verzoekers er ook steeds op gewezen dat het in het belang van [naam minderjarige] is, dat met zekerheid komt vast te staan dat [verzoeker sub 2] de biologische vader van [naam minderjarige] is. (Zie ook het rapport van de raad van 7 maart 2019). Dat [belanghebbende] stelt lesbisch te zijn en geen ander sperma binnen te hebben gekregen, maakt dit niet anders. Hierbij is ook van belang dat verzoekers eerder – zonder succes – een draagoudertraject hebben gevolgd. Na twee weken voor een kindje te hebben gezorgd, is dit kindje terug gegaan naar de draagouders toen na een DNA-test bleek dat de draagouders de biologische ouders van het kindje waren en niet [verzoeker sub 2] , zoals was afgesproken. De rechtbank acht het – om te beoordelen of de adoptie in het kennelijk belang van [naam minderjarige] is – van belang om zeker te weten dat hij biologisch gezien afstamt van [verzoeker sub 2] . Hiervoor is een DNA-onderzoek noodzakelijk. Dat dit geld kost én verzoekers ervan overtuigd zijn dat [verzoeker sub 2] de biologische vader van [naam minderjarige] is, maakt dit niet anders.
6.10.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank de raad alsnog verzocht de rechtbank aanvullend te adviseren over het verzoek tot adoptie. Nu de rechtbank van oordeel is dat een DNA-test noodzakelijk is, kunnen de uitkomsten van dit onderzoek (voor zover mogelijk) in het advies van de raad worden meegenomen. De rechtbank zal de zaak hiertoe maximaal
drie maandenaanhouden en verwijzen naar het familiejournaal van 13 mei 2020. Voorts zal de rechtbank verzoekers in de gelegenheid stellen zich uit te laten of zij al dan niet mee zullen werken aan een DNA-onderzoek en – indien verzoekers bereid zijn mee te werken – de uitkomsten van dit DNA-onderzoek aan de raad en de rechtbank kenbaar te maken.
6.11.
De rechtbank overweegt nu alvast dat tot op heden aan de in artikel 1:228 BW lid 1 onder a. tot en met e. genoemde voorwaarden is voldaan:
- [naam minderjarige] is minderjarig;
- [naam minderjarige] is geen kleinkind van [verzoeker sub 1] ;
- [verzoeker sub 1] is ten minste achttien jaren ouder dan [naam minderjarige] ;
- geen van de ouders spreekt het verzoek tegen.
6.12.
Door de draagmoeder en [verzoeker sub 2] is een akte van berusting ondertekend. Hieruit volgt dat geen hoger beroep is of zal worden ingesteld tegen de beschikking van deze rechtbank van 20 december 2019, waarin [verzoeker sub 2] eenhoofdig met het ouderlijk gezag over [naam minderjarige] is belast. Deze beschikking is (ook) uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Voldoende is dan ook gebleken dat de draagmoeder niet langer het gezag over [naam minderjarige] heeft, zodat ook aan de voorwaarde van artikel 1:228 lid 1 onder g. BW is voldaan.
6.13. [naam minderjarige] was op het moment van indiening van het verzoekschrift op 4 september 2019 bijna drie maanden oud. Dit betekent dat (nog) niet is voldaan aan de wettelijke verzorgingstermijn door verzoekers van een jaar, zoals bedoeld en vereist in artikel 1:228 lid 1 onder f. BW.
6.14.
Verzoekers hebben zich onder meer op het standpunt gesteld dat deze wettelijk vereiste verzorgingstermijn van een jaar voor twee partners van het mannelijk geslacht in strijd is met het non-discriminatiebeginsel van het bepaalde in artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in combinatie met het bepaalde in artikel 1:228 lid 3 BW voor partners van het vrouwelijk geslacht. Ook hebben zij doen betogen dat deze Nederlandse wettelijke verzorgingstermijn van een jaar in hun geval in strijd is met het recht op eerbiediging van hun privé-, familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 EVRM.
6.15.
De rechtbank is van oordeel dat als aan de vereisten van artikel 1:227 lid 3 BW is voldaan (te weten: de adoptie is in het kennelijk belang van [naam minderjarige] is én redelijkerwijs is te voorzien dat [naam minderjarige] niets meer van [belanghebbende] heeft te verwachten als ouder in hoedanigheid van ouder) het enkele feit dat nog niet aan de verzorgingstermijn is voldaan, op voorhand geen beletsel hoeft te zijn voor de (eventueel) uit te spreken adoptie. De in artikel 1:228 lid 1 onder f. BW gestelde verzorgingstermijn van een jaar is naar het oordeel van de rechtbank met name bedoeld om in het belang van de te adopteren minderjarige de bestendigheid van de verzorging en opvoeding van de minderjarige door de adoptiefouders te toetsen. In deze zaak is echter naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bijzondere situatie, waarbij deze wettelijke verzorgingstermijn – zoals het er thans naar uitziet – geen redelijk doel meer dient. [verzoeker sub 2] oefent immers inmiddels alleen het gezag over [naam minderjarige] uit, beide verzoekers hebben vanaf de geboorte uit de (draag)moeder gezamenlijk de verzorging en opvoeding van [naam minderjarige] gedragen en de raad is zowel voor als na de geboorte bij deze (draag)ouderconstructie betrokken geweest. Uit de tot op heden overgelegde rapportages van de raad komt een zeer positief beeld naar voren over de opvoedsituatie bij verzoekers. Ook ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben verzoekers desgevraagd verklaard dat [naam minderjarige] tot op heden een prima ontwikkeling doormaakt. De rechtbank ziet op dit moment in dit specifieke geval en onder deze bijzondere omstandigheden redelijkerwijs niet in waarom het verstrijken van de jaartermijn zou moeten worden afgewacht en acht dat in deze specifieke situatie niet verenigbaar met het bepaalde in artikel 8 juncto artikel 14 EVRM.
6.16.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1.
stelt de raad in de gelegenheid de rechtbank te adviseren omtrent de verzochte adoptie van [naam minderjarige] door [verzoeker sub 1] en houdt in afwachting van de rapportage van de raad de beslissing over de verzochte adoptie aan en verwijst de zaak hiervoor naar het familiejournaal van
13 mei 2020.
7.2.
stelt verzoekers in de gelegenheid zich uit te laten of zij alsnog willen meewerken aan een DNA-onderzoek zodat vast komt te staan of [verzoeker sub 2] daadwerkelijk de biologische vader van [naam minderjarige] is en – als zij hiertoe bereid zijn – in de gelegenheid de uitkomsten van dit onderzoek in het geding te brengen en verwijst de zaak hiertoe naar het familiejournaal van
10 maart 2019.
Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. H.M. Jongebreur, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2020 in tegenwoordigheid van G.M. Keupink, griffier.