4.2.2Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte onrechtmatig naar zijn identiteitsbewijs is gevraagd, onrechtmatig is gefouilleerd en er ten onrechte een geweldsmiddel (handboeien) is toegepast. Dit leidt tot de conclusie dat er in aanzienlijke mate inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit van verdachte. Deze inbreuk levert een schending op van de artikelen 6 en 8 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en daarmee een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit dient te leiden tot strafvermindering.
De raadsvrouw heeft voorts gepleit voor vrijspraak. Primair, omdat verdachte de ten laste gelegde bewoordingen niet heeft geroepen. Subsidiair, omdat er bij de opsporingsambtenaren geen redelijke vrees kon ontstaan voor het misdrijf waarmee gedreigd werd, nu zij verdachte reeds tegen de grond hadden gewerkt en vast hielden in afwachting van de komst van de politie.
4.2.3Het oordeel van de rechtbank
Op 14 november 2018 waren aangevers [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] werkzaam als Buitengewoon Opsporings Ambtenaar (BOA) voor de Nederlandse Spoorwegen (NS). Ze waren belast met het toezicht en handhaving van de orde, rust en goede bedrijfsgang op NS station Zwolle.
De BOA’s ontvingen via de portofoon een oproep van een conductrice dat een man vervelend stond te doen en aan het rommelen was met een S.O.S. paal. De BOA’s liepen naar de conductrice en de man toe. [slachtoffer 1] vroeg de man of hij hem ergens mee kon helpen. De man liep weg in de richting van de poortjes waar je het station kunt verlaten. [slachtoffer 3] versperde de man de weg door tussen hem en de poortjes te gaan staan. De man reageerde niet op de vraag wat hij aan het doen was en de BOA’s roken dat de man naar inwendig gebruik van alcohol rook.
[slachtoffer 1] vroeg of de man in het bezit was van een geldig vervoersbewijs. De man antwoordde: “Kijk maar in mijn zakken, ik laat hem niet zien.” [slachtoffer 1] vroeg nogmaals om een vervoersbewijs. Ook [slachtoffer 2] verzocht de man een geldig vervoersbewijs ter inzage aan te bieden. [slachtoffer 2] zag dat een OV-kaartje uit de zak van de man kwam en controleerde deze met de cardscanner.
[slachtoffer 1] vorderde tweemaal een geldig identiteitsbewijs ter inzage. De man gaf aan dat hij dat niet had. Hierna heeft [slachtoffer 1] een identiteitsfouillering toegepast. Daarbij schreeuwde de man onder meer: “ik sla je de dood in, ik ga één van jullie dood schieten.” [slachtoffer 2] hoorde de bedreigingen terwijl hij het kaartje controleerde met de cardscanner. [slachtoffer 3] zag dat de man zich breed maakte en zich naar voren in de richting van [slachtoffer 1] wierp. Daarop is de man aangehouden ter zake bedreiging en belediging. [slachtoffer 1] zag de man ervoor aan dat hij zijn bedreigingen waar zou maken, helemaal als hij de man in privé omstandigheden tegen zou komen.
De man werd door [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] tegen de muur gefixeerd. Omdat hij steeds heviger tegen begon te spartelen heeft [slachtoffer 1] de handboeien aangelegd. De man keek [slachtoffer 3] aan en zei onder andere: “Ik sla je de dood in kankerracist.” Terwijl hij [slachtoffer 2] aankeek zei hij onder andere: “ik maak je helemaal dood” en “vanavond ga ik jou helemaal kapot maken.” [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] zagen dat andere reizigers verschrikt naar hen keken en snel doorliepen.
Ook de ter plaatse gearriveerde politieagenten hoorden dat de man riep dat hij iedereen dood zou maken.
Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat verdachte handelde in strijd met artikel 72 Wet Personenvervoer 2000. Verdachte verstoorde immers de orde, rust en veiligheid op het station. Hij stond vervelend te doen en bij de S.O.S. paal te rommelen, gaf geen antwoord op vragen van het NS-personeel, overhandigde geen vervoersbewijs en liep weg van de medewerkers. Bovendien was verdachte onder invloed van alcohol. Hij had naar zijn zeggen 3 a 4 biertjes gedronken.
De BOA’s hebben verdachte eerst aangesproken en hem vragen gesteld. Verdachte reageerde daar niet op, maar liep van hen weg. Daarbij werd hem door één van de BOA’s de weg versperd, waarna verdachte om een geldig vervoersbewijs werd gevraagd. Uit deze feitelijke gang van zaken leidt de rechtbank af dat de BOA’s verdachte staande hielden.
Nadat verdachte zei dat hij het vervoersbewijs niet liet zien, vorderde [slachtoffer 1] een identiteitsbewijs ter inzage.
Aangezien verdachte de orde, rust en veiligheid op het station verstoorde was het voor de BOA’s voor de uitoefening van hun taak redelijkerwijs noodzakelijk verdachte staande te houden en een identiteitsbewijs te vorderen. Op grond van artikel 2 Wet op de Identificatieplicht jo. artikel 6a Wet op de Bijzondere Opsporingsdiensten was verdachte verplicht een identiteitsbewijs na de eerste vordering aan te bieden. Dat het vervoersbewijs uiteindelijk uit de zak van verdachte tevoorschijn komt doet niet af aan deze bevoegdheid van de BOA’s om het identiteitsbewijs van verdachte te vorderen.
Op grond van artikel 55b lid 1 Sv waren de BOA’s bevoegd verdachte aan zijn kleding te onderzoeken. BOA [slachtoffer 1] heeft hierbij geverbaliseerd dat dit onderzoek in het openbaar plaatsvond, om te voorkomen dat verdachte voorwerpen waaruit zijn identiteit zou kunnen blijken zou wegmaken of beschadigen.Hoewel hieruit niet geheel duidelijk wordt waarom verdachte niet in beslotenheid had kunnen worden gefouilleerd, is artikel 359a Sv hierop niet van toepassing, nu deze fouillering is toegepast buiten het verband van het voorbereidend onderzoek naar de ten laste gelegde bedreiging.
Tijdens de fouillering is verdachte begonnen met bedreigingen te uiten. Verdachte wordt hierop aangehouden en tegen de muur gefixeerd. Omdat verdachte steeds meer tegen begon te werken en bedreigingen bleef uiten, zijn de handboeien gebruikt.
De BOA’s hebben hierbij voldaan aan de eisen die de Beleidsregels Buitengewoon Opsporingsambtenaar aan het gebruik van de handboeien stellen. Het gebruik van dit geweldsmiddel is juist aan de BOA’s toegekend, zodat zij, in afwachting van de komst van de politie, kunnen voorkomen dat een verdachte vlucht of dat de veiligheid van de BOA’s en verdachte zelf in gevaar komt.
Vorenstaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
Op grond van de genoemde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat verdachte de ten laste gelegde bedreigingen heeft geuit.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor veroordeling ter zake van bedreiging vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd.
Ondanks dat niet is vereist dat de bedreiging in het concrete geval op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat werkelijk vrees is opgewekt en de bedreigde zich in zijn vrijheid belemmerd achtte, heeft verdachte met zijn bedreigingen in ieder geval bij aangever [slachtoffer 1] vrees aangejaagd. De bedreigingen waren evenwel ook van zodanige aard en zijn onder zulke omstandigheden gedaan, dat zij in het algemeen bij de ander het (angst-)gevoel van in zijn vrijheid belemmerd te worden, hadden kunnen opwekken.Dit wordt ook bevestigd, doordat het op het station aanwezige publiek schrok van de bedreigingen en snel wegliep.
Nu verdachte reeds tijdens de fouillering de bedreigingen begon te uiten, dus voordat hij was gefixeerd tegen de muur en geboeid, is ook geen sprake van bewoordingen die geroepen zijn tijdens een emotionele ontlading.
De omstandigheid dat de bedreigingen deels werden geuit op het moment dat de verdachte deze niet ten uitvoer kon brengen, omdat hij op dat moment was aangehouden en wel was geboeid, behoeft bovendien niet in de weg te staan aan de strafbaarheid van de bedreiging. In de woorden van de Hoge Raad kan deze omstandigheid niet redengevend zijn voor het ontkennende antwoord op de vraag of de bedreiging naar aard en strekking de redelijke vrees kon doen ontstaan dat de verbalisanten - later - het leven zouden kunnen verliezen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan.