7.2.Nu artikelen 24 en 54 van de RVV evident geen plichten en bevoegdheden aan verweerder toekent, is de mededeling van verweerder dat hij geen bevoegdheden heeft op het gebied van verkeershandhaving, geen besluit in de zin van de Awb.
Het hiertegen gerichte bezwaar is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
8. Bij verweerders mededeling dat hij op grond van artikel 4:6b van de APV niet bevoegd is om op te treden tegen andere vormen van hinder dan geluidhinder, is van een dergelijke evidentie geen sprake. Verweerder heeft immers wel bevoegdheden op grond van dit artikel. Deze mededeling van verweerder bevat een beoordeling aangaande de aanwezigheid en de reikwijdte van de door eiser veronderstelde bevoegdheid op grond van artikel 4:6b van de APV. Dit betekent dat het tweede onderdeel een besluit in de zin van de Awb bevat. Deze duiding laat onverlet dat een beslissing op bezwaar een besluit in de zin van de Awb is waartegen sowieso beroep kan worden ingesteld.
9. Ten tijde van het bestreden besluit was artikel 4:6b opgenomen in hoofdstuk 4, afdeling 1, van de APV. Afdeling 1 is getiteld ‘Geluidhinder en verlichting’ en omvat de artikelen 4:1, 4:3, 4:6, 4:6a en 4:6b.
De rechtbank constateert dat artikel 4:1, 4:3 en 4:6 alle betrekking hebben op geluidhinder. De term ‘geluid’ is niet tussen haakjes geplaatst. Artikel 4:6a en 4:6b daarentegen zien op (geluid)hinder. In de toelichting bij artikel 4:6a en 4:6b staat verder het navolgende vermeld: ‘Deze artikelen vallen onder voorschriften over overlast in het algemeen’.
De rechtbank oordeelt dat het enkele feit dat artikel 4:6b is opgenomen in afdeling 1 van hoofdstuk 4, er niet aan afdoet dat dit artikel een grotere reikwijdte heeft dan enkel geluidhinder, hetgeen volgt uit het plaatsen van de term ‘geluid’ tussen haakjes en de expliciete mededeling hierover in de toelichting op de APV.
Dit betekent dat verweerder zich ten onrechte niet bevoegd heeft geacht om op grond van artikel 4:6b van de APV handhavend op te treden tegen hinder (niet zijnde geluidhinder) vanwege het laden en lossen van vrachtauto’s bij het bouwbedrijf.
10. Het beroep, voor zover gericht tegen het tweede onderdeel van het bestreden besluit, is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen.
11. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat wordt vernietigd, in stand te laten. De reden hiervoor is de volgende.
Na vernietiging van het (tweede onderdeel van het) bestreden besluit moet verweerder een nieuwe beslissing nemen op het handhavingsverzoek. Hierbij moet verweerder de vraag of hij op grond van artikel 4:6b van de APV bevoegd is om handhavend op te treden ex nunc (oftewel: op het moment van het nemen van de nieuwe beslissing) beoordelen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:247. Op 13 december 2018 is de APV Wierden 2019 (hierna: APV 2019) in werking getreden en verweerder moet zijn nieuwe beslissing hieraan toetsen. De tekst van artikel 4:6b (evenals de tekst van artikel 4:6a) is in de APV 2019 gewijzigd. De term ‘geluid’ is niet meer tussen haakjes geplaatst. Ook is in de toelichting bij artikelen 4:6a en 4:6b niet meer de zin opgenomen met betrekking tot de ruimere reikwijdte van deze artikelen. Gelet hierop ziet artikel 4:6b van de APV 2019 enkel op geluidhinder veroorzaakt door het laden en lossen van vrachtauto’s buiten een inrichting.
Nu het handhavingsverzoek betrekking heeft op overige hinder vanwege dit laden en lossen, te weten het blokkeren van de openbare weg, biedt artikel 4:6b van de APV 2019 verweerder niet de bevoegdheid om hiertegen handhavend op te treden. Opnieuw beslissend op bezwaar zal verweerder het verzoek daarom moeten afwijzen.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).