ECLI:NL:RBOVE:2019:496

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
ak_18_1480
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens overtreding van het Arbobesluit na arbeidsongeval met heftruck

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiseres, een bedrijf, kreeg een bestuurlijke boete opgelegd van € 13.500,- wegens overtreding van artikel 7.5, vijfde lid, van het Arbobesluit, na een arbeidsongeval waarbij een werknemer gewond raakte. De rechtbank overweegt dat de eiseres geen verwijt kan worden gemaakt voor het ongeval, omdat er geen grond is voor het oordeel dat het slachtoffer zelf verantwoordelijk is voor het arbeidsongeval. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres, gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift, niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen de reële beslissing op bezwaar gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waarbij de boete wordt vastgesteld op € 12.825,-. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden en past de boete dienovereenkomstig aan. De rechtbank bepaalt dat de staatssecretaris het griffierecht van € 338,- aan eiseres vergoedt en veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024,-.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1480

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] ., te [vestigingsplaats] , eiseres,

gemachtigde: [naam 1] ,
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (als rechtsopvolger van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid), verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete van € 13.500,- opgelegd wegens overtreding van artikel 7, vijfde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit).
Hiertegen heeft eiseres bij brief van 16 maart 2017 bezwaar gemaakt. Bij brieven van 30 april 2018 en 18 mei 2018 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld tijdig te beslissen op haar bezwaarschrift. Bij besluit van 4 juli 2018 heeft verweerder beslist op deze ingebrekestelling. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat hij de maximale dwangsom ten bedrage van € 1.260,- heeft verbeurd en dat dit bedrag aan eiseres zal worden uitgekeerd.
Op 31 juli 2018 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaarschrift. Dit beroep heeft eiseres abusievelijk ingesteld bij de rechtbank Den Haag. Het beroepschrift is op 9 augustus 2018 doorgezonden naar deze rechtbank.
Bij besluit van 10 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder alsnog een reële beslissing genomen op het bezwaarschrift van eiseres en dit bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op 20 september 2018 beroepsgronden ingediend tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 30 januari 2019 heeft eiseres een schriftelijke verklaring van de betrokken werknemer, gedateerd 29 januari 2018, in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.V. Roepnarain.
Overwegingen
1. De rechtbank overweegt dat, gelet op het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift mede betrekking heeft op de hangende beroep alsnog genomen reële beslissing op bezwaar van 10 augustus 2018, nu dit besluit niet geheel aan het beroep tegemoet komt.
Ten aanzien van het beroep, gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar
2. Het aanwenden van het rechtsmiddel ‘beroep-niet-tijdig’ is een processueel middel om verweerder te bewegen een besluit te nemen. In deze zaak is het ‘beroep-niet-tijdig’ gericht op het (op korte termijn) verkrijgen van een beslissing op het door eiseres ingediende bezwaarschrift. Nu verweerder hangende beroep alsnog een beslissing heeft genomen op dit bezwaarschrift, verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat hij de maximale dwangsom van € 1.260,- heeft verbeurd en verweerder dit bedrag aan eiseres heeft uitgekeerd, heeft eiseres gekregen waarom zij in deze procedure heeft gevraagd. Eiseres heeft daarom geen procesbelang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het ingestelde ‘beroep-niet tijdig’.
De rechtbank zal daarom het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van 16 maart 2017, niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van het beroep, gericht tegen de reële beslissing op bezwaar
Juridisch kader
3. Artikel 16, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld in verband met arbeidsomstandigheden van de werknemers.
Het tiende lid van dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat de werkgever verplicht is tot naleving van de voorschriften en verboden vastgesteld bij of krachtens de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voorzover en op de wijze als bij of krachtens deze maatregel is bepaald.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Arbobesluit
Artikel 7.5, vijfde lid, van het Arbobesluit bepaalt dat montage en demontage van een arbeidsmiddel op veilige wijze plaatsvindt, met inachtneming van de eventuele aanwijzingen van de fabrikant.
Onder ‘arbeidsmiddelen’ wordt verstaan: alle op de arbeidsplaats gebruikte machines, installaties, apparaten en gereedschappen (artikel 1, derde lid, onder h, van de Arbowet).
Uit artikel 9.1 van het Arbobesluit volgt dat de werkgever verplicht is tot naleving van de voorschriften en verboden, zoals neergelegd in artikel 7.5 van het Arbobesluit.
Uit artikel 9.9b, eerste lid, onder g, van het Arbobesluit volgt dat de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 7.5 van het Arbobesluit, wordt aangemerkt als een overtreding ter zake waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.
Artikel 34, eerste lid, van de Arbowet bepaalt dat een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar, de bestuurlijke boete oplegt aan de overtreder op wie de verplichtingen rusten die voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.
Het tiende lid van dit artikel bepaalt dat de minister beleidsregels vaststelt waarin de boetebedragen voor de overtredingen worden vastgesteld.
De genoemde beleidsregels zijn neergelegd in de Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: de beleidsregel).
Artikel 1, derde lid, onder a, van de beleidsregel bepaalt, voor zover hier van belang, dat bij de berekening van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 34 van de Arbowet, categorieën normbedragen worden onderscheiden.
Artikel 1, zevende lid, van de beleidsregel bepaalt, voor zover hier van belang, dat in de bijlage bij deze beleidsregel per artikel, artikellid of onderdeel daarvan, dat is aangemerkt als overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet, is aangegeven welk categorie normbedrag zal worden opgelegd.
Uit de bijlage bij de beleidsregel volgt dat overtreding van artikel 7.5, vijfde lid, van het Arbobesluit een overtreding is van de 6e categorie met een boetenormbedrag van € 9.000,-.
Artikel 1, achtste lid, aanhef en onder c en d, van de beleidsregel bepaalt dat de in het derde lid genoemde normbedragen uitgangspunt zijn voor de berekening van op te leggen bestuurlijke boetes voor bedrijven of instellingen met 500 of meer werknemers. Voor bedrijven of instellingen van geringere omvang geldt het volgende:
c. bedrijven of instellingen met 10 tot en met 39 werknemers betalen 30 procent;
d. bedrijven of instellingen met 40 tot en met 99 werknemers betalen 50 procent.
Een al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerd normbedrag is het uitgangsbedrag voor eventuele verdere boeteberekening.
Artikel 1, tiende lid, aanhef en onder b, van de beleidsregel bepaalt dat bij de berekening van de op te leggen bestuurlijke boete, één of meer van de volgende factoren aan de orde kunnen zijn en kunnen leiden tot verhoging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag: bij een arbeidsongeval dat leidt tot een blijvend letsel of een ziekenhuisopname als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, worden de boetenormbedragen van de daaraan ten grondslag liggende overtredingen vermenigvuldigd met vier.
Artikel 1, elfde lid, van de beleidsregel bepaalt dat, indien de werkgever aantoont dat hij inspanningen heeft verricht, gericht op het voorkomen van de overtreding in het concrete geval, dit kan leiden tot matiging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag. De volgende inspanningen kunnen leiden tot een matiging van 25% per onderdeel:
a. als de risico’s van de concrete werkzaamheden voldoende zijn geïnventariseerd en een veilige werkwijze is ontwikkeld die voldoet aan de vereisten van het bepaalde bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet;
b. als de noodzakelijke randvoorwaarden zijn gecreëerd voor het toepassen van een veilige werkwijze;
c. als er adequate instructies zijn gegeven;
d. als er adequaat toezicht is gehouden.
Besluitvorming
4. Uit een boeterapport van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Inspectie SZW), gedagtekend 1 november 2016 en met kenmerk [kenmerk] , blijkt het volgende.
Op maandag 12 september 2016, omstreeks 15:30 uur, heeft een arbeidsongeval plaatsgevonden in de werkplaats van eiseres te [vestigingsplaats] . Tijdens het monteren van een rollenblok, een onderdeel van het hakselhuis, is het rollenblok, hangend in een strop aan de lepels van een heftruck, van de lepels gegleden en op de benen van een werknemer gevallen. Bij deze werknemer zijn beide benen gebroken. De werknemer is in het ziekenhuis opgenomen ter behandeling.
Het niet op veilige wijze monteren van een arbeidsmiddel is een overtreding van artikel 7.5, vijfde lid, van het Arbobesluit, zijnde een beboetbare overtreding op grond van artikel 9.9b, eerste lid, onder g, van het Arbobesluit.
5. De boetekennisgeving is op 4 januari 2017 aan eiseres toegezonden. Hierin heeft verweerder meegedeeld dat hij voornemens is om aan eiseres een bestuurlijke boete op te leggen van € 18.000,-. Eiseres heeft op 1 februari 2017 haar zienswijze kenbaar gemaakt.
In het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van
€ 13.500,-. Deze boete is als volgt opgebouwd. Verweerder heeft zijn berekening gebaseerd op de beleidsregel. Overtreding van artikel 7.5, vijfde lid, van het Arbobesluit betreft een overtreding van de 6e categorie met een bijbehorend boetenormbedrag van € 9.000,-. Dit bedrag is gecorrigeerd met 50%, uitgaande van een bedrijf met 40 werknemers. Vanwege de ziekhuisopname van de werknemer is dit bedrag vervolgens vermenigvuldigd met 4. De op te leggen boete komt daarmee overeen met een bedrag van € 18.000,-. Vervolgens is er met 25% gematigd op grond van artikel 1, elfde lid, onderdeel b, van de beleidsregel.
In het bestreden besluit is het primaire besluit gehandhaafd.
De bevoegdheid
6. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geldt bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel dient aan betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund.
Verder blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat in beginsel van de juistheid en volledigheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport dient te worden uitgegaan. Dit is slechts anders indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt.
7. Verweerder heeft zijn bevoegdheid om in deze zaak aan eiseres een bestuurlijke boete op te leggen, gebaseerd op het overtreden van artikel 7.5, vijfde lid, van het Arbobesluit.
De rechtbank constateert dat eiseres niet heeft bestreden dat het bepaalde in dit lid is overtreden. Dit is ter zitting ook desgevraagd bevestigd door eiseres.
Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat verweerder, wat betreft de vraag of het bepaalde in artikel 7.5, vijfde lid, van het Arbobesluit is overtreden, aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
Nu naleving van het bepaalde in artikel 7.5, vijfde lid, van het Arbobesluit een verplichting is die rust op de werkgever (hetgeen volgt uit artikel 9.1 van het Arbobesluit), heeft verweerder zich terecht bevoegd geacht om aan eiseres (in haar hoedanigheid van werkgever) een bestuurlijke boete op te leggen wegens overtreding van het bepaalde in artikel 7.5, vijfde lid, van het Arbobesluit.
Aanwending van de bevoegdheid
8. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 7, vijfde lid, van het Arbobesluit om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Verweerder moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 34, tiende lid, van de Arbowet, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient verweerder in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat deze evenredig is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van verweerder met betrekking tot de boete voldoet aan de eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
9. Eiseres stelt dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld.
In dit kader heeft zij ten eerste aangevoerd dat het arbeidsongeval is veroorzaakt door het handelen dan wel het nalaten van de betrokken werknemers (te weten: het slachtoffer en de persoon die de heftruck bediende) en dat haar niets te verwijten valt. Dit blijkt ook uit de door het slachtoffer op 29 januari 2019 opgestelde schriftelijke verklaring.
Ten tweede heeft zij aangevoerd dat het voor haar ondoenlijk is om voor elke reparatie een risico inventarisatie te maken.
Ten derde heeft zij aangevoerd dat een hulpstuk voor het veilig werken bij hijsactiviteiten met de heftruck in het bedrijf voorhanden is. Dat betreft de jip. Dit is bij de betrokken werknemers bekend omdat zij in het bezit zijn van specifieke diploma’s en certificaten. Verder heeft eiseres haar werknemers over deze veilige werkwijze instructies gegeven. Dit blijkt uit de schriftelijke verklaring van het slachtoffer van 29 januari 2019.
10. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
10.1.
In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt, bestaat geen grond voor boeteoplegging. Die situatie doet zich in ieder geval voor indien de overtreder aannemelijk heeft gemaakt dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
De minister heeft in artikel 1, elfde lid, van de beleidsregel neergelegd welke vier inspanningen van de overtreder kunnen leiden tot een matiging van de boete met elk 25%.
De rechtbank overweegt dat het aan de werkgever is om inspanningen aan te voeren en aannemelijk te maken dat deze inspanningen zijn verricht. Deze inspanningen zijn alleen relevant als zij zijn toegespitst op het voorkomen van de concrete overtreding in het concrete geval.
10.2.
In deze zaak heeft verweerder zich reeds op het standpunt gesteld dat eiseres voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de inspanning, zoals neergelegd in artikel 1, elfde lid, onder b, van de beleidsregel (te weten dat de noodzakelijke randvoorwaarden zijn gecreëerd voor het toepassen van een veilige werkwijze) heeft verricht. In dat kader heeft verweerder aangevoerd dat er een lepel met hijshaak voorhanden was waar de werkzaamheden op een veilige wijze mee uitgevoerd konden worden. De boete is daarom gematigd met 25%.
De rechtbank begrijpt de beroepsgronden van eiseres aldus dat zij zich primair op het standpunt stelt dat verweerder de boete met 100% had moeten matigen omdat het slachtoffer roekeloos heeft gehandeld. Subsidiair doet eiseres een beroep op de matigingsgronden (van elk 25%) zoals neergelegd in artikel 1, elfde lid, onder a en c, van de beleidsregel.
10.3.
De rechtbank oordeelt dat van een roekeloos handelen door het slachtoffer, in de zin dat hij tegen beter weten in heeft gehandeld en dat dit handelen in een reguliere werksetting niet voorzienbaar was dan wel niet te verwachten was, geen sprake is. Dat het slachtoffer nadien heeft verklaard dat zijn werkwijze achteraf gezien niet zo handig was, kan slechts worden geduid als het achteraf inzien dat onvoorzichtig is gehandeld. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat het slachtoffer zelf verantwoordelijk is voor het arbeidsongeval.
Voor een algehele matiging van de boete is daarom geen plaats.
10.4.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op de matigingsgrond bij onderdeel a overweegt de rechtbank het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat er een Risico Inventarisatie en Evaluatie is opgesteld maar dat het risico van het vervoeren van een last met een hijsband/strop aan een kale lepel van een heftruck zonder gebruikmaking van een jip, hierin niet is opgenomen. Hieruit volgt dat de risico’s van de werkzaamheden die hebben geresulteerd in het arbeidsongeval niet zijn geïnventariseerd. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder, zoals neergelegd in het verweerschrift, dat het inventariseren van risico’s wat anders is dan het in kaart brengen van alle mogelijke reparaties aan arbeidsmiddelen en het vervolgens per reparatie inventariseren van de mogelijke risico’s.
Eiseres heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij de inspanning, als genoemd bij onderdeel a, heeft verricht. Een verdere matiging met 25% is daarom niet aan de orde.
10.5.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op de matigingsgrond bij onderdeel c overweegt de rechtbank het volgende.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat verweerder, behoudens bijzondere omstandigheden, mag uitgaan van de juistheid van de weergave van een ten overstaan van een arbeidsinspecteur afgelegde en ondertekende verklaring. De rechtbank verwijst als voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2022.
De rechtbank constateert dat in de verklaring van het slachtoffer, zoals gehecht aan het boeterapport, niet wordt gesproken over het moeten gebruiken van een jip bij hijswerkzaamheden met een heftruck. In de nadien opgestelde verklaring stelt het slachtoffer dat zowel hij als de heftruckchauffeur instructies van eiseres hebben gekregen, inhoudende dat bij hijsen met een heftruck altijd de jip moet worden gebruikt.
De rechtbank oordeelt dat met het enkel inbrengen van een tweede, andersluidende, verklaring van het slachtoffer, eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij instructies heeft gegeven over het moeten gebruiken van de jip bij het hijsen met een heftruck. De rechtbank betrekt bij dit oordeel tevens de verklaring van de getuige/collega, die het ongeval en wat daaraan vooraf ging heeft zien gebeuren en niet heeft ingegrepen, mogelijk omdat ook hij onvoldoende was geïnstrueerd.
Eiseres heeft dan ook niet aangetoond dat zij de inspanning, als genoemd bij onderdeel c, heeft verricht. Een verdere matiging met 25% is daarom niet aan de orde.
10.6.
Samenvattend oordeelt de rechtbank dat, in het kader van de verwijtbaarheid, een verdere matiging dan de 25% die verweerder reeds heeft toegepast niet aan de orde is. De beroepsgronden hierover slagen niet.
11. Eiseres stelt dat de boete onevenredig is omdat er onvoldoende rekening is gehouden met de omvang van het bedrijf. Ten tijde van het arbeidsongeval waren er maar 28 werknemers in dienst en geen 40, waar verweerder van uit gaat.
12. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
12.1.
In de toelichting bij de beleidsregel, gepubliceerd in Stct. 2012, 24962, is over artikel 1, achtste lid, het navolgende opgenomen:
“Op basis van het aantal werknemers vindt voor ondernemingen een correctie plaats van de normbedragen genoemd in het tweede lid, onder a. van deze beleidsregel. Het gaat daarbij om het totaal aantal vaste, tijdelijke en ingeleende werknemers dat op dat moment voor de onderneming werkzaam is. Als uitgangspunt bij de bepaling van de grootte van de onderneming ten behoeve van de correctie van de normbedragen, wordt uitgegaan van hetgeen de werkgever ten overstaan van de inspecteur verklaart over het aantal werknemers.”
12.2.
In deze zaak heeft eiseres ten overstaan van de inspecteur verklaard dat er op 12 september 2016 40 werknemers in dienst waren, waarvan 19 in vaste dienst en 21 oproepkrachten.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder, zoals neergelegd in het verweerschrift, dat uit de door eiseres overhandigde loonstroken blijkt dat de oproepkrachten reeds op 12 september 2016 als oproepkracht in dienst waren bij eiseres. Dit blijkt met name uit de cumulatieve tabellen op de loonstroken. Dat niet alle oproepkrachten op 12 september 2016 waren opgeroepen, betekent niet dat zij per die datum niet in dienst waren bij eiseres.
Een verlaging van de boete wegens een meer beperkte bedrijfsomvang is daarom niet aan de orde.
12.3.
Samenvattend oordeelt de rechtbank dat de opgelegde boete niet onevenredig is. De hierop gerichte beroepsgrond slaagt niet.
13. Eiseres stelt dat de procedure te lang heeft geduurd.
14. De rechtbank duidt deze beroepsgrond als dat de redelijke termijn, zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM, is geschonden. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
14.1.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2394, en 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1140) volgt het volgende. De redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Voorts heeft voor de beslechting van het geschil over een bestraffende sanctie in beroep als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak is gedaan en dat deze termijn aanvangt op het moment dat wegens het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. In de grote meerderheid van de gevallen zal de dag waarop het bestuursorgaan de boetekennisgeving doet, gelden als het tijdstip waarop de redelijke termijn aanvangt.
14.2.
In deze zaak heeft eiseres geen specifieke omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan in dit geval moet worden afgeweken van het hiervoor weergegeven uitgangspunt voor de aanvang van de redelijke termijn. Dat betekent dat de termijn is begonnen op 4 januari 2017. De procedure in eerste aanleg is afgerond op het moment dat deze uitspraak is gedaan. De redelijke termijn is daarom met bijna 1,5 maanden overschreden. In de gevallen waarin de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden is overschreden, wordt de boete verminderd met 5%, met een maximum van € 2.500,-. De aan eiseres opgelegde boete van € 13.500,- dient daarom met € 675,- te worden gematigd.
Deze beroepsgrond slaagt.
15. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
16. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de opgelegde boete wordt vastgesteld op € 12.825,-.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 338,- vergoedt.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van 16 maart 2017, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de hangende beroep alsnog genomen reële beslissing op bezwaar van 10 augustus 2018, gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 augustus 2018;
- herroept het primaire besluit van 3 februari 2017, bepaalt dat de opgelegde boete
€ 12.825,- bedraagt en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 10 augustus 2018;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Lever, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.