ECLI:NL:RBOVE:2019:4951

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
20 januari 2020
Zaaknummer
8049972 \ CV EXPL 19-5475
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.J.S. Groeneveld – Koekkoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kredietovereenkomst en ambtshalve toetsing van een onduidelijk opeisingsbeding

In deze zaak heeft ABN AMRO BANK N.V. een vordering ingesteld tegen een gedaagde die niet is verschenen. De vordering betreft een kredietovereenkomst die op of omstreeks 27 oktober 2017 is aangegaan voor een bedrag van € 3.150,00, vermeerderd met een kredietvergoeding van € 444,00. ABN AMRO stelt dat de gedaagde tekort is geschoten in de nakoming van deze overeenkomst door de termijnbedragen en het opgeëiste bedrag onbetaald te laten. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis ambtshalve toetsing uitgevoerd op de rechtsgeldigheid van het opeisingsbeding in de algemene voorwaarden van ABN AMRO. De rechter heeft vragen gesteld over de naleving van precontractuele en contractuele informatieverplichtingen en de zorgplicht van de kredietgever. Tevens is er aandacht voor de transparantie-eisen van de algemene voorwaarden, zoals vastgelegd in de wet en Europese richtlijnen. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat het opeisingsbeding mogelijk intransparant is en niet voldoet aan de wettelijke eisen, en heeft ABN AMRO in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. De zaak is vervolgens verwezen naar de rolzitting voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Enschede
Zaaknummer : 8049972 \ CV EXPL 19-5475
Vonnis van 15 oktober 2019
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij, hierna te noemen ABN Amro,
gemachtigde: Flanderijn en Van Eck,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- het tegen [gedaagde] verleende verstek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
ABN Amro heeft bij dagvaarding gevorderd [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van € 2.962,80 (bestaande uit € 2.963,28 aan hoofdsom en € 199,52 aan vertragingsvergoeding tot 2 september 2019, verminderd met € 200,00), te vermeerderen met de vertragingsrente van 0,873% per maand over € 2.763,28 vanaf
2 september 2019 tot de voldoening en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.2.
Ter onderbouwing van die vordering heeft ABN Amro gesteld dat zij met [gedaagde] op of omstreeks 27 oktober 2017 een kredietovereenkomst is aangegaan voor de kredietsom van € 3.150,00, vermeerderd met € 444,00 aan kredietvergoeding. Volgens ABN Amro is [gedaagde] jegens haar toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van de hiervoor genoemde kredietovereenkomst doordat [gedaagde] de termijnbedragen en later het opgeëiste bedrag onbetaald heeft gelaten.

3.De beoordeling

3.1.
Teneinde te kunnen beoordelen of de vordering onrechtmatig noch ongegrond is, zulks mede in het licht van Europese rechtspraak wordt ABN Amro in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de volgende vragen:
  • is bij het aangaan van een kredietovereenkomst aan de precontractuele en contractuele informatie verplichtingen voldaan (Europees standaardformulier, artikelen 7:59, 7:60 en 7:61 BW)?
  • Is bij het aangaan van een kredietovereenkomst voldaan aan de zorgplicht van artikel 4:34 Wft (kredietwaardigheidstoets)?
  • In welk artikel is de vertragingsvergoeding overeengekomen?
3.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:77 lid 1 onder c BW kan in geval van wanbetaling enkel rechtsgeldig door de kredietgever worden bedongen dat het uitstaande saldo bij een kredietovereenkomst als hier aan de orde ineens kan worden opgeëist indien de kredietnemer, die gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen.
3.3.
Ingevolge artikel 6:238 lid 2 BW dient een algemene voorwaarde duidelijk en begrijpelijk te zijn geformuleerd. Met dit artikel is beoogd het bepaalde in artikel 5 Richtlijn 93/13 in ons recht te implementeren zodat (ook) dit wetsartikel richtlijnconform dient te worden uitgelegd. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de transparantie-eis van artikel 5 Richtlijn 93/13 niet alleen inhoudt dat een contractsbepaling duidelijk en begrijpelijk moet zijn geformuleerd, maar ook dat zij zodanig moet zijn opgesteld dat een normaal geïnformeerde redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument op basis van de voorgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst verkregen informatie de economische gevolgen die er voor hem uitvloeien, kan voorzien en (daarmee) kan beslissen of hij daardoor gebonden wenst te worden. Hierbij is relevant dat de twintigste overweging van de considerans van Richtlijn 93/13 vermeldt dat de consument daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen van alle bedingen van de overeenkomst (vgl. ook HvJEU 21 maart 2013, ECLI:EU:C:2013:180, nader het RWE-arrest, punt 43, 44 en 52, het Kásler-arrest punt 69, 71, 73 en het Matei-arrest punt 73), welke regel is neergelegd in artikel 6:233 sub b BW.
3.4.
De kantonrechter begrijpt dat ABN Amro de vervroegde opeising van het uitstaande saldo baseert op het opeisingsbeding van artikel 3 van de door haar overgelegde "De Algemene Voorwaarden Lenen". Dit opeisingsbeding luidt als volgt:
"U moet het krediet in één keer helemaal terugbetalen als de bank hierom vraagt. De bank kan dit vragen als:
-
u twee maanden of langer niet (terug) heeft betaald. Ook niet nadat de bank u hierom heeft gevraagd; (…)
De kantonrechter vermoedt dat dit artikel intransparant is in de zin van artikel 6:238 lid 2 BW omdat dit beding, dat lijkt af te wijken van het bepaalde in artikel 7:77 lid 1 onder c BW, niet geheel duidelijk is en zo voor meerdere uitleg vatbaar is. Zo wordt niet expliciet genoemd dat een ingebrekestelling vereist is voor vervroegde opeising en dat het moet gaan om een vervallen termijnbedrag. De kantonrechter is voorshands van oordeel dat het overeengekomen opeisingsbeding op grond van artikel 7:77 lid 1 onder c BW nietig is. ABN Amro wordt in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten.
4. De beslissing
De kantonrechter:
4.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag
12 november 2019, waarop ABN Amro zich schriftelijk kan uitlaten over hetgeen is overwogen onder 3.1. en 3.4.,
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J.S. Groeneveld – Koekkoek, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2019. (SK)