7.3De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting in zijn kamer in het AZC waar hij verbleef. Verdachte heeft door zijn handelen gemeen gevaar voor goederen veroorzaakt en de levens van medebewoners en medewerkers in gevaar gebracht. Dit is een ernstig feit. Verdachte heeft op geen enkele wijze rekening gehouden met de mogelijk zeer ernstige gevolgen van zijn handelen voor anderen. Een brandstichting veroorzaakt bovendien gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Enkel door het adequaat optreden van medewerkers van het AZC zijn de gevolgen van de brand beperkt gebleven. Dit is niet aan verdachte te danken.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 12 augustus 2019. Daaruit blijkt dat verdachte zich - in ieder geval in Nederland - niet eerder schuldig heeft gemaakt aan een soortgelijk strafbaar feit.
De rechtbank heeft gelet op de inhoud van het psychiatrisch onderzoek, ingezonden aan de rechtbank op 9 december 2019, opgemaakt door C.J. Jagt – van Kampen, psychiater in opleiding, en T.A. Wouters, psychiater en NIFP supervisor. Uit het rapport blijkt dat verdachte lijdt aan een psychotische stoornis NAO met daarbij uitgebreide waansystemen en een gestoorde realiteitstoetsing. Bij verdachte is tevens sprake van een onrijpe persoonlijkheid met beperkte emotieregulatievaardigheden, waarbij verdachte bij spanning terugvalt op primitieve copingmechanismen, met daarbij een gestoorde impulscontrole en frustratietolerantie. De psychiater rapporteert verder dat mogelijk sprake is van PTSS en dat een stoornis in het middelengebruik is vastgesteld. Dit was ook zo ten tijde van het ten laste gelegde. De gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde werden beïnvloed door de bestaande waangedachten en werden bepaald door de emoties en impulsen van het moment. Op het moment van handelen had betrokkene geen andere handeling kunnen inzetten om zijn spanning te verlagen, dan wel het gebruik van agressie, naar zichzelf, naar anderen of gericht op materiaal. Dat verdachte is overgegaan tot de brandstichting werd naar alle waarschijnlijkheid meer bepaald door beschikbaarheid en direct in het oog springen van de optie dan dat er sprake was van een bewuste keuze hiervoor. Betrokkene had beperkt inzicht in zijn eigen gedrag op het moment van de brandstichting. Dit zou volgens de deskundigen moeten leiden tot het oordeel dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is ten aanzien ten laste gelegde feit. De psychiater merkt op dat volledige ontoerekenbaarheid niet is te onderbouwen, maar wel denkbaar is. De rechtbank neemt de conclusie van de psychiater over, in die zin dat zij de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar acht. Een volledige ontoerekenbaarheid ligt, naar het oordeel van de rechtbank, niet in de rede nu verdachte mede tot de brandstichting lijkt te zijn overgegaan op basis van doordachte gronden. Zo was verdachte bang dat hij terug naar Afrika gestuurd zou worden en daarnaast vond verdachte het niet eerlijk dat hij geen geld van de begeleiders bij het AZC ontving om drugs te kunnen kopen, zo blijkt uit de rapportage van de psychiater. Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte de reikwijdte van zijn gedragingen nog wel in enige mate heeft kunnen overzien en onderscheid kon maken tussen oorzaak en gevolg.
Volgens de psychiater is de kans zeer groot dat zonder behandeling op zeer korte termijn opnieuw een conflict ontstaat. De psychiater adviseert – uitgaande van de omstandigheid dat verdachte (voorlopig) in Nederland zal verblijven – in het geval van sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid, verdachte te behandelen in het kader van voorwaarden bij een deels voorwaardelijk straf.
Naast de psychiatrische rapportage heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsadvies van 26 september 2019, waaruit blijkt dat verdachte een uitgeprocedeerde asielzoeker is en voor april 2020 – in het kader van de Dublinprocedure – aan Duitsland dient te worden overgedragen. Vanwege het ontbreken van een rechtmatige verblijfstatus in Nederland komt verdachte niet in aanmerking voor voorzieningen en ziet de reclassering geen mogelijkheden om verdachte zorg of begeleiding te bieden.
De rechtbank begrijpt dat de nieuwste informatie, zoals ter zitting door de officier van justitie is bevestigd, namelijk dat betrokkene geen rechtmatige verblijfsstatus heeft en Nederland voor april 2020 dient te verlaten in verband met de Dublinclaim van Duitsland, niet bij de psychiater bekend was ten tijde van het opstellen van de rapportage. De rechtbank overweegt dat, gelet op de ernst van de stoornis en het hoge recidivegevaar, verdachte moet worden behandeld, maar ziet – gezien de verblijfstatus van verdachte en hetgeen de reclassering hierover heeft opgemerkt – hiervoor geen mogelijkheden. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet anders kan worden gereageerd dan met de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat als uitgangspunt geldt dat medische informatie, waaronder de psychische gesteldheid van verdachte, voorafgaand aan de overdracht van verdachte wordt gecommuniceerd aan de autoriteiten van Duitsland en dat de behandelvoorzieningen in Duitsland vergelijkbaar zijn aan die in Nederland. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat verdachte in Duitsland adequate behandeling en hulpverlening zal krijgen die voor hem noodzakelijk wordt geacht.
Alles overwegende, rekening houdend met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.